Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den lepelaar.(Volgens den Heer de buffon.)
De Lepelaar heet, in 't Hebreeuwsch, Kaath; in 't Grieksch, Δευκορωδιος; in 't Latyn, Platelea; in 't Italiaansch, Beccaroveglia; in 't Hoogduitsch, Pelecan, of Loefster; in 't Engelsch, Spoonbil; in 't Fransch, Spatule; in 't Russisch, Calpetra; in 't Poolsch, Plascanos. Schoon de Lepelaar eene zeer kenmerktekenende en zelfs zonderlinge gedaante hebbe, lieten nogthans de Naamlystmaakers niet naa, dien te vermengen, onder onvoegelyke en vreemde benaamingen, met geheele andere Vogelen; zy hebben hem den Witten Reiger en den Pelikaan geheeten, schoon hy van eene geheel andere soort zy dan de Reiger, en zeer veel van den Pelikaan verschilt. De naam van Lepelaar, ontleend van de zonderlinge gedaante des Beks van deezen Vogel, is de rechte. Deeze Bek, plat in de geheele langte, verbreedt zich, na het einde, op de wyze van een Lepel of Spatel, loopt uit in twee ronde, lepelswyze, vlakten, driemaal zo breed als de bek zelve. Deeze Bek, zo zonderling in gedaante, is even zonderling in zelfstandigheid, zynde niet vast, maar buigzaam als leder, en dus weinig geschikt tot de werking, welke cicero en plinius 'er aan toeschryven; op den Lepelaar zeer ten onregte overbrengende, 't geen aristoteles met veel gronds van den Pelikaan gezegd heeft; te weeten, dat hy nederschiet op de onder 't water duikende Vogelen, en den gevangen prooi ontwringt door den kop sterk te klemmenGa naar voetnoot(*); van hier heeft men, door een omgekeerde dwaaling, den naam Palelea, eigenlyk op den Lepelaar voegende, aan den Pelikaan toegeschreeven. Scaliger, in stede van deeze misvattingen te | |
[pagina 151]
| |
regt te brengen, voegt 'er andere nevens; den Lepelaar en den Pelikaan ondereen vermengd hebbende, zegt hy, volgens suidas, is de Pelicanos dezelfde als de Dendrocolaptes, of Boombreeker, dat is de Specht; dus brengt hy den Lepelaar van den waterkant, na het diepst der bosschen over, en laat hem daar het Hout vernielen, met een Bek, alleen geschikt om in het water te regt te komenGa naar voetnoot(*). Ziende, welk eene verwarring men in de Natuur gebragt heeft, door deeze menigte van weetenschaplyke misvattingen, door deeze valsche geleerdheid, verzameld zonder kennis der voorwerpen, en dien mengelklomp van zaaken en naamen, nog meer verdonkerd door de Naamlystopstellers, heb ik niet kunnen nalaaten te ontdekken, dat de Natuur, overal schoon en eenvoudig, zeer veel gemaklyker zich laat kennen, gelyk zy is, dan overlaaden met onze dwaalingen, en rangschikkingen, en dat men ongelukkig om deeze meer vastigheids te geeven en te ontvouwen, den tyd verlooren heeft, dien men hadt moeten gebruiken om te beschouwen en te tekenen. De Lepelaar is geheel wit, van grootte als een Reiger; doch min hoog van Pooten en korter van Hals, die bedekt is met kleine korte veeren: die van het Achterhoofd zyn lang, recht, en vormen een agteroverleggende Kuif; rondsom de Oogen en aan de Keel is een harde plek; de Pooten en de Schenkels voor een gedeelte vederloos, en zyn bedekt met een zwarte, harde en schubagtige huid: een gedeelte van het vlies voegt de vingeren by derzelver oorsprong zamen, en zich verdunnend uitstrekkende, loopt het tot het uiterste der vingeren, op de geelagtige grondkleur van den Bek, welks einde zomtyds geel met rood vermengd is, zyn zwarte dwarstreepen. Een zwarte rand, met eene holligheid, vormt, als 't ware, een verheven boord rondsom dien zeldzaamen Bek, en men ziet van binnen, in de Bovenkaak, eene lange sleuf; een kleine, na beneden omgekromde, punt, maakt het uiterste einde van die soort van Spatel of Lepel, welke drie- en twintig linien in de grootste breedte heeft, en van binnen gegroefd is met kleine holligheden, die de oppervlakte ruimer van binnen doen worden, dan dezelve van buiten is. Digt by den Kop is de bovenkaak zo breed en dik, dat ze het ge- | |
[pagina 152]
| |
heele voorhoofd schynt te beslaan; de breede kaaken zyn digt by den oorsprong inwendig, aan de kanten, voorzien van kleine gegroefde verhevenheden, welke dienen, of om de schulpvisschen, tot welker opzameling de lepel zeer geschikt is, te verpletten, of den glibberigen prooi vast te houden; want het is zeker dat deeze Vogel op vorschen, schulpvisschen, water-insecten en wormen aast. De Lepelaar bewoont de Zee-oevers, en wordt zelden binnen in 't land gevonden, of het moet aan eenige Meiren zyn, en in 't voorbygaan aan de kanten der Rivieren; moerassige plaatzen geeft hy de voorkeuze, men ziet ze op die van Poitou, Bretagne, Picardie en Holland; eenige plaatzen staan zelfs bekend, door de menigte van Lepelaaren, welke daar met andere Watervogelen in menigte vergaderen, zodanig was eertyds de Zevenhuizer-plas, niet verre van LeydenGa naar voetnoot(*). In het opperste van het hoog geboomte, niet verre van den waterkant, vervaardigen de Lepelaars hun nest van takken: zy brengen drie of vier Jongen voort; op deeze boomen maaken zy een groot geraas, ten tyde dat zy hun nest bouwen; alle avonden keeren zy derwaards om te rusten en te slaapen. Van de vier Lepelaars, door de Heeren van de Academie der WeetenschappenGa naar voetnoot(†) beschreeven, en die alle wit waren, hadden 'er twee een weinig zwart aan den tip der vleugelen; 't welk geen onderscheid van Sexe aanwyst, gelyk aldrovandus geloofd heeft: dewyl men dit kenmerk in een Mannetje en Wyfje beiden aantrof. De Tong des Lepelaars is zeer klein, en heeft niet meer dan drie linien in alle afmeetingen. De Lepelaars dringen in den Zomer tot in West-Bothnie en in Lapland door, waar men, volgens linnaeus, 'er eenigen vindt; in Pruissen, waar zy desgelyks schaars ontmoet worden, komen zy, geduurende de Herfstregens, uit Poolen; rzaczynski zegt, dat men ze, schoon zeldzaam, in Volhinie ziet; eenigen gaan ook, in de maanden September en October, na Silesie over; zy bewoonen, gelyk wy gezegd hebben, de westlykste kusten van Frankryk; men vindt ze weder op die van Africa, te Bissa, by Sierra Leona; volgens granger in Egypte, en aan de Kaap de | |
[pagina 153]
| |
Goede Hoop, waar zy zo wel van Slangen als van Visschen leeven, en den naam van Slangenvreeters draagen. De Heer commerson heeft op Madagascar Lepelaars gezien, waar de Eilanders hun den naam geeven van Fangali-ambava, dat is zo veel als Spade-bek. De Negers, in eenige Landstreeken, noemen hem Vang-van, en in andere Vourou-doulon, Vogel des Duivels: vermids zy hem onder de kwaadspellende Vogels tellen, en zich verbeelden, dat zyn geschreeuw den dood van iemand in het Dorp aankundigt. Deeze soort van Vogelen is, derhalven, schoon niet zeer talryk, zeer wyd verspreid, en schynt zelfs de oude wereld doorgereisd te hebben. De Heer sonnerat heeft de Lepelaars tot op de Philippynsche Eilanden gevonden: dan, hoewel hy ze in twee soorten onderscheidt, schynt het ontbreeken van de Kuif, het voornaam verschil tusschen de een en andere soort, ons tot geen byzonder soort aan te duiden. Tot heden toe kennen wy niet meer dan eene soort van Lepelaar, door geheel de Oude Wereld heen van het Noorden tot het Zuiden. ----- Men vindt ze ook in de Nieuwe Wereld, en schoon men daar de soort in twee onderscheiden hebbe, moet dezelve tot één gebragt, en erkend worden, dat de Lepelaars in America, met die in Europa, zulk eene groote overeenkomst hebben, dat de kleine verschillendheden van den invloed der Lugtstreeke afhangen. De Americaansche Lepelaar is alleen, in alle zyne afmeetingen, iets kleiner dan de Europische; ook verschilt dezelve door de roosverwige of incarnaat kleur, die het wit van den Hals, den Rug en de Zyden doet schitteren; de Vleugels zyn sterk gekleurd, en het rood gaat tot carmosyn op de Schouders, en dekveeren van den Staart; de zyden van de Vleugelpennen zyn schoon Carmyn: de Kop en de Hals zyn kaal. Deeze schoone kleuren treft men alleen aan by oude Lepelaars: want men vindt 'er die veel min rood hebben over het geheele Lichaam, en bykans geheel witten, wier Kop nog niet kaal is; en wier Vleugelpennen deels bruin zyn, zyn overblyfzels van de Jeugdige Pluimadie. Barrere verzekert dat het met de Pluimadie der Lepelaaren in America gaat even als met die van veele andere Vogelen, die, in hunne eerste jaaren, geheel grys of wit zyn, en eerst op het derde jaar rood worden: hier uit ontstaat, dat de Rooskleurige Vogel van Brasil of de Ajaia | |
[pagina 154]
| |
van marcgrave, in diens eersten Leeftyd beschreeven als met vleugelen van eene zagte Incarnaat kleur; en de Carmosyne Lepelaar van Nieuw Spanje, of de Tlauhquechul van fernandez in diens verder gevorderden ouderdom vermeld, een en dezelfde Vogel zyn. Marcgrave zegt, dat men ze in menigte aantreft by de Rivier van Saint-François of de Seregrippe, en dat het vleesch goed is om te eeten. Fernandez schryft 'er dezelfde hoedanigheden aan toe als wy in onzen Lepelaar aantroffen, naamlyk dat zy aan de Zeeoevers zich onthouden en van kleine Visschen leeven, welke hun leevend moeten gegeeven worden, als men ze in den gevangen staat wil houden, met eene bygevoegde verklaaring zyner ondervinding, dat deeze Vogel geen doode Visschen aanraakGa naar voetnoot(*). De Europische Lepelaar kan men ook onder de Huisvogels houden, en volgens belon hem Vogel-ingewanden te eeten geeven. Klein hadt langen tyd een in zyn tuin gehad, schoon de vleugel door het schieten gekneusd was. Deezen Roodverwigen Lepelaar vindt men in de Nieuwe Wereld gelyk de Witte in de Oude, in eene groote uitgestrektheid van het Noorden tot het Zuiden; van de kusten van Nieuw Spanje en Florida, tot aan Guyane en Brasil; hy wordt ook op Jamaica gezien, en waarschynlyk ook op andere nabygelegen Eilanden: maar de weinig talryke soort is nergens veelvuldig by een. Op Cayenne, by voorbeeld, zyn de grootste benden negen of tien, doorgaans vindt men 'er twee of drie byeen. 's Morgens en 's avonds zyn de Lepelaars aan den Zeeoever of aan de kanten der Rivieren; doch op 't midden en heetste van den dag verschuilen zy zich in het hoogste der boomen aan den waterkant. Zy zyn niet zeer schuw, zwemmen in Zee digt by de Canoes, en laaten zich op 't land van zo naby naderen, dat men ze zittende of vliegende kan schieten: hunne schoone Pluimadie is dikwyls bemorscht door den modder, waarin zy zich zeer diep begeeven om aas te zoeken. De Heer de la borde, die ons deeze waarneemingen over de Leevenswyze der Lepelaaren medegedeeld heeft, bevestigt het gezegde van barrere, wegens de Kleur, en verzekert ons, dat de Lepelaars van Guyane eerst met den tyd en omtrent het derde jaar, die | |
[pagina 155]
| |
schoone roode kleur aanneemen; en dat de jongen bykans geheel wit zynGa naar voetnoot(*). De Heer baillon, wien wy voor een groot aantal goede waarneemingen dankzeggen, spreekt van twee soorten van Lepelaaren, en vermeldt dat ze beiden, in de Maanden November en April, doorgaans voorby de kusten van Picardie trekken; dat noch de eene noch de andere daar verblyven, maar alleen twee of drie dagen zich onthouden by de Zee en de omstreeks gelegene moerassen: zy zyn niet veel in getal, en komen voor zeer wild te weezen. De eerste is de Gewoone Lepelaar, helder wit van kleur zonder Kuif. De tweede is gekuifd, veel kleinder dan de andere; en de Heer baillon is van gevoelen, dat deeze verschillendheden, nevens eenige andere, in de kleur van den Bek en der Pluimadie, genoegzaam zyn, om 'er twee van elkander onderscheidene soorten van te maaken. Hy hadt zich desgelyks verzekerd, dat alle Lepelaars graauw ter wereld komen, gelyk de Reigers, naar welken zy zeer gelyken in gedaante, vlugt, en andere byzonderheden. Hy spreekt van de Lepelaars van Saint-Domingo, als eene derde soort opleverende; doch het schynt ons, om voorheen bygebragte redenen, toe, dat het alleen verscheidenheden zyn, welke men tot één en dezelfde soort kan brengen, dewyl het Instinct, alle de natuurlyke hebbelykheden, daar uit herkomstig, in alle deeze drie Vogelen, dezelfde zyn. Nog heeft gemelde Heer baillon in vyf Lepelaaren, door hem ontleed, waargenomen, dat ze alle de maag vol hadden van kleine Schulpvischjes, andere kleine Vischjes, en Waterinsecten: en dewyl ze bykans geen Tong hebben, en de Bek noch snydend is noch getand, blykt het genoegzaam, dat zy geen Aalen of andere Visschen, die zich verdeedigen kunnen, inslikken; dat zy alleen van zeer kleine diertjes leeven, 't geen hun in de noodzaaklykheid brengt, om steeds op het zoeken van voedzel uit te zyn. - 'Er is waarschynlykheid, dat deeze Vogels, in zekere omstandigheden, het zelfde geklepper maaken met hun Bek als de Oijevaars; want de Heer baillon, 'er een gekwetst hebbende, hoorde hy dit geklepper, en zag dat het veroorzaakt wierd door de twee stukken van den Bek zeer ras tegen elkander te slaan: schoon de Bek zo zwak is, dat dezelve den vinger, niet dan zagtlyk, konne knypen. |
|