Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
geeven naar het vreemde gekras, of liever het schriklyk en droevig geluid, 't welk hy nagts slaat: want dit is de eenige overeenkomst, welke de Kwak met een Raaf heeft: in gedaante en houding gelykt hy na den Reiger; doch verschilt van denzelven hierin, dat hy veel dikker en gevoeder Hals, veel grooter Kop, en een min scherpen Bek hebbe, ook is hy veel kleinder, slechts omtrent twintig duimen in de langte haalende. De Pluimadie van den Kwak is zwart met een groenen weerschyn op den Kop en Nek; donker groen op den Rug, graauwagtig op de Vederen en Staart, en voorts het geheele Lyf wit. Het Mannetje heeft agter in den Nek doorgaans drie afhangende sneeuwwitte Vederen, vyf duimen lang: zy maaken van alle Pluimen tot Vederbosschen, ten hoofd-cieraad gezogt, de schoonste en kostbaarste uit; en worden, volgens schwenckfeld in Silesie tot een zeer hoogen prys verkogtGa naar voetnoot(*); zy vallen in den Voortyd af, en vernieuwen zich slechts ééns in 't jaar; het Wyfje is van dat cieraad verstooken, en verschilt zo veel van het Mannetje, dat sommige Vogelbeschryvers haar niet gekend, maar voor eenen anderen Vogel aangezien hebben. Volgens belon nestelt de Kwak in de rotzen, en heeft uit dien hoofde oudtyds in Frankryk den naam van RoupeauGa naar voetnoot(†) gedraagen; doch volgens schwenckfeld en willughby bouwt hy zyn nest op de Elzenboomen digt by moerassenGa naar voetnoot(§). Dit kan niet zamengaan, dan door te veronderstellen, dat deeze Vogels ten dien opzigte, naar de omstandigheden, in gewoonte van doen veranderen; zo dat zy, in de vlakten van Silesie en Holland, de Boomen aan den Waterkant, en op de Kusten van Bretagne, waar belon ze gezien heeft, de Rotzen ter nestelplaats verkiezen. Men verzekert dat zy drie of vier witte Eijeren leggen. De Kwak schynt onder de Trekvogelen te moeten geteld worden. Belon zag 'er in de maand Maart een ter markt brengen; schwenckfeld verzekert, dat hy met den aanvang van den Herfst uit Silesie vertrekt, en met de Oijevaaren in het Voorjaar wederkomt; hy onthoudt zich zo wel aan den Zeeoever als aan de kanten van binnen- | |
[pagina 110]
| |
landsche Rivieren en Moerassen: zy worden in Frankryk, in Sologne, in Toscaane by de Meiren fucecchio en bientine gevonden; doch deeze Vogelsoort is overal veel zeldzaamer dan de Reigers, ook minder uitgebreid; het stilzwygen van linneus geeft grond om te denken dat hy in Zweeden niet voorkomt. Met veel min hooge Pooten, en een veel korter Hals, dan de Reiger, zoekt de Kwak deels zyn voedzel op 't land, deels in 't water, en leeft zo wel van Wormen, Slekken, en andere Land-insecten, als van Kikvorschen en Visch. Over dag houdt de Kwak zich verborgen, en komt met het vallen van den avond eerst te voorschyn, wanneer hy zyn onbevallig geluid Ka, Ka, Ka laat hooren, 't welk willughby vergelykt by 't geluid 't welk iemand slaat als hy moet braaken. De Kwak heeft zeer lange Vingeren; de Pooten en Schenkels zyn geelagtig groen; de Bek is zwart, en aan den bovenkant flauw gekromd; zyne Oogen schitteren, en de Iris vormt een rooden of Oranje geelen kring rondsom den Oogappel. |
|