ken by te woonen, en daeraen drie gulden te verkwisten. Welk ene losheid! ----- Dit is het begin van zyn Dagboek, en in den verderen voortgang slaegt hy niet beter. ----- 'Er komt vervolgens een Leeraer by hem, die hem overtuigt, dat hy niet anders dan een kwaden uitslag hiervan verwachten kan, om dat de mensch zo geheel ondeugend van aert is, dat hy niets Godsdienstig-goeds kunne verrichten, dat al het goede door God in hem gewrogt, maer eigenlyk niet door hem gedaen word. ----- Zulks geeft voorts aenleiding tot een gesprek over de al of niet algemene welmenende aenbieding van Jezus, met de gevolgen daervan, inzonderheid ook met betrekking tot de leer der verkiezinge en der verwerpinge. In dit gesprek bewyst hem de Leeraer de gegrondheid van 't gevoelen der algemene welmenende aenbiedinge: midlerwylen toont hy hem, hoe haetlyk het byvoegelyke woord welmenend in dit geval zy, eveneens als of God iets niet welmenend kon doen; als mede hoe verkeerd het zy, aen Gode ene willekeurige vrymagt toe te schryven; en geeft hem voorts ene oplossing der zwarigheden uit de leer der verkiezinge en verwerpinge ontleend. ----- Dit alles is hem zo overtuigend, dat hy afzie van zyne voorige denkbeelden, en dus ook
van 't schryven van zyn Dagboek, terwyl hy uitroept: ‘Spinrach mijner goede werken! u werp ik van mij ----- aan de voeten van het kruis drijft gij op den wind weg. - ----- Rechter der Waereld! met het gehoor der oore had ik u gehoord; maar hier, op Golgotha! zien U mijne oogen ----- daarom verfoei ik mij, en ik hebbe berouw in stof en assche!’
Onder een gesprek over dit Geschrift, herinnerde zich één onzer het gebed van een Leeraer, waerin die onder anderen bad; ‘verydel gy, o God, de goede voornemens uwer kinderen, doe ze als kaf voor den wind verdwynen!’ om dat het vormen van goede voornemens werkheiligheid was. Men slaet dikwerf, vooral in 't Godgeleerde, te sterk tot uitersten over, om een gevoelen, dat wy verwerpen, te kragtiger tegen te gaen; 't welk ook, naer ons inzien, in 't behandelen van dit verschil, over de verdienstlykheid der goede werken ter zaligheid, plaets heeft. ----- De leer van de verdienstlykheid der goede werken ter zaligheid, het uiterste aen de ene zyde, is, onzes oordeels, volstrekt te wraken; doch men behoeft, om dezelve tegen te gaen, niet tot een uiterste aen de andere zyde over te slaen, met den