ten van beweegingen, welke de houten Schaakspeeler maakt, dat aller verwondering tot zig trekt. Zie hier het geen hy ons daaromtrent, zonder het wonderbaare te vergrooten, (dat in veele andere berigten plaats
heeft,) mededeelt.
‘Om in alles, zegt hy, naauwkeurig te zyn, moet ik u vooraf zeggen, dat het Kunststuk speelt met de linkerhand: ik vroeg hier van de reden, en kreeg ten antwoord, dat de oorsprong hiervan was eene onoplettendheid in den Maaker, die ze niet gewaar wierd, dan toen het werk reeds te verre gevorderd was om dit gebrek te kunnen verhelpen, dat in zichzelven ook zeer gering is: want, waarlyk, wat belang hebben wy 'er by of titiaan zyne tafereelen met de rechter of met de linkerhand geschilderd hebbe?
Wanneer het Beeld een zet moet doen, heft het den arm langzaam op, en brengt denzelven na den kant van het Schaakbord, daar het stuk geplaatst is, welk het in beweeging wil brengen. Het brengt zyne hand aan dat stuk, opent de vingers om het aan te grypen, neemt het op, brengt het over, en zet het neder op de plaats, welke het 'er voor schikt, trekt den arm te rug, en legt denzelven op nieuw op zyn kussen. Wanneer het een der stukken van zyne tegenparty moet wechneemen, maakt het dezelfde beweegingen om dat te vatten, zet het buiten het bord, neemt daarop zyn eigen stuk op, en stelt het op de plaats van het wechgenomene.
Op elken zet, dien het beeld doet, hoort men een dof geluid van raderwerk, omtrent gelyk aan dat van een repetitie uurwerk. Dit geluid houdt op, zo ras de zet gedaan, en de arm des Beelds weder op het kussen is; en de tegenparty kan als dan eerst een nieuwen zet beginnen.
Het Beeld heeft altoos den eersten zet. Men kan deeze onbeleefdheid over het hoofd zien, en dit kleine voordeel toestaan aan eenen houten Speeler.
By elken zet der tegenpartye beweegt het Beeld zyn hoofd, en doorloopt met zyne oogen het geheele Schaakbord. Wanneer het de Koningin schaak zet, knikt het tweemaal met het hoofd, en driemaal als het den Koning schaak zet. Het schudt met het hoofd, wanneer men eenig stuk een valschen zet doet maaken, het geen dikwyls gebeurt, dewyl de andere party, of de aanschouwers, nieuwsgierig zyn, om te zien, hoe het zich in zulke gevallen gedraagt. Maar het Beeld laat het by deeze schudding des hoofds niet blyven; en wanneer men, by voorbeeld, eenen Raadsheer den sprong van een Paard laat doen, zet het Beeld dien Raadsheer weder op de plaats, vanwaar hy gekomen was, en vaart voort met speelen, het geen zyne party een zet doet verliezen, tot straf van haare onoplettendheid of moedwillige doolinge. Dit is ook een klein voordeel, dat de Uitvinder zich heeft moeten voorbehouden, om zich de middelen, om het spel te winnen, zo veel