| |
De denkende Christen. Vierde Stukje. Te Amsteldam, by J. v.d. Burg en Zoon, 1785. In gr. octavo, 102 bladz.
In dit Stukje heeft men drie Geschriften geplaetst, der opmerkzame lezing waerdig. ----- Het eerste behelst ophelderende aanmerkingen over het oudste gedenkschrift, Gen. I. en II. 1-3, 't welk ons een verhael der waereldwording levert. De Opsteller dezer aenmerkingen geeft daerin ene doorloopende verklaring van dit geschiedverhael, en ontvouwt zyne denkbeelden deswegens met alle juistheid en klaerheid; die hy, daer ze in 't een en 't ander opzicht wel eens van den gewoonen weg afwyken, ter proeve voorstelt. Men zal dezelven, schoon ze in alle deelen niet voldoende mogten bevonden worden, echter van dien aert vinden, dat ze overweging verdienen, en op nieuw tot ene handleiding kunnen strekken, om de aendacht te bepalen tot ene verstandlyke beschouwing van dit oudste gedenkschrift. ----- Het laetste hier voorgedragen Geschrift levert ons bedenkingen over de opkomst en den ondergang der Volken, die ons voor oogen stellen, langs welke wegen een Volk, uit lage omstandigheden, tot een aenzienlyken luister opklimt, en hoe het, tot ene zekere hoogte gekomen zynde, zynen glans begint te verliezen, ja eerlang met een geheelen ondergang gedreigd word. Dit natuurlyk beloop van zaken word hier beknoptlyk nagegaen, en de Schryver staeft zyne ontvouwing met de ondervinding van vroegere en latere dagen. Alles loopt te samen, ter bevestiginge zyner Stellinge, waermede hy aenvangt: ‘Armoede, Naarstigheid, Rijkdom, Bederf van Zeden, Slaavernij, Ondergang; dit is de kring, waarin de volkeren zich beweegen, waarin zij rijzen en daalen.’ Ook ons Vaderland ondervind zulks ten grooten deele; en 't is te wenschen dat dit bezef nog by tyds der Landzaten oogen opene, om den dreigenden ondergang voor te komen, door de Naarstigheid, den Moed, de Trouw en de waare Vryheidsliefde onzer Vaderen te doen herleeven. ----- Tusschen beide deze Geschriften levert men ons een Brief aen den Schry- | |
| |
ver der Brieven over den Bybel,
(in den Volkstoon) en de uitvoering van het Plan en Oogmerk van Jezus, uit het Hoogduitsch vertaeld. De Opsteller deezer Brieven over den Bybel, enz. behoort onder die soort van lieden, welken beweren, dat men by de omhelzing en beoefening der Euangelieleere, slechts agt hebbe te geven, op de innerlyke kenmerken der Euangelieleere, als ene voortreflyke Zedekunde, en 'er dan een goed zedekundig gebruik van te maken: latende voorts het geschiedkundige en wonderdadige, mitsgaders de Joodsche manieren van voorstellingen, daerin gebruikt, aen zyne plaetze; houdende alles van die natuur voor zaken, waervan Jezus en zyne Apostelen zich bediend hebben, om, zich naer den Volkstoon schikkende, den invloed der Zedenleere te bevorderen. ----- Den Schryver dezes Briefs aen dien Opsteller komt het ten uiterste vreemd voor, dat iemand, die betuigt de zaek der Waerheid en der Deugd ter harte te nemen, die inkomt als een belyder van de Godlykheid der Euangelieleere, op zodanig ene wyze kan denken en schryven. Hy toont hem ten duidelykste aen, dat hy langs dien weg de Godlykheid der Euangelieleere geheel en al van hare steunzels berooft; en dat men, op die wyze, Jezus voor geen Godlyken Leeraer, maer alleen voor den uitmuntendsten Wysgeer kunne houden; wiens Leer in zo verre wel hoogagting vordert, maer geen Godlyk gezag heeft, dat ons tot Geloof en Gehoorzaemheid verplicht. Zulks doet hem vreezen, dat 'er, onder deze manier van voorstelling, enig verkeerd oogmerk schuilt, om naemlyk de Euangelieleer van haar Godlyk Gezag te berooven: in welk geval hy liever zag, dat men 'er openlyk vooruit kwame, dan dat men de Menschen door omwegen trachte te misleiden. Dit doet hem aldus schryven.
‘Ik dage u, in den naam van alle mijne Broederen, van alle Kristenen uit, om u over het oogmerk uwes schrijvens te verklaren. Dog opregt, niet met wijdlopige redeneringen en spitsvondigheden van uwen trant, maar kort en duidelijk. Heeft zulks geen plaats, schrijft men u, zonder grond enig kwaad inzigt toe, ---- des te beter, des te aangenamer voor mij, zal het zijn. Maar dan behoord gij alles te herroepen, 't geen gij in uwe Brieven over den Bijbel en de Uitvoering van het Plan en Oogmerk van Jezus tegen het Geloof in de Openbaring en de Wonderwerken geschreven hebt: zulks zijt gij der gehoonde Waarheid schuldig. Zo gij egter dit niet kund of niet
| |
| |
wild doen; verklaar u ook alsdan meer duidelijk, en doe ons den dienst, om rondborstig voor de zaak uit te komen, den strijd openlijk te voeren, gelijk een Vijand past, en niet bedekt, gelijk dezulken gewoon zijn te doen, die, onder schijn van Vriendschap, een vijandig hart verbergen, om des te zekerder te kunnen strijden. Gij moet, of het voornemen, om het Geloof aan de Wonderen en Openbaring te bestrijden, opgeven, of den naam eens Kristens laten varen. Aangezien gij geen Kristen kund zijn, zo gij niet, als andere Kristenen, Jezus voor eenen buitengewonen Gezant, een Leeraar of Profeet van God erkend. Dit is het regtstreeksche kenmerkende aan hem; en zulk soort van Lieden, die hem slegts voor een verstandigen en voor enen Wijsgeer, dat is, voor een verkondiger van den Natuurlijken Godsdienst houden, noemen zig geen Kristenen, maar Deïsten, of welke andere namen zij zig believen te geven.’
Hy raedt hem echter dien laetsten stap niet aen, zo om dat hy 'er niet toe geschikt schyne, als om dat de Christenen 'er reeds te wel tegen gewapend zyn: ook verwacht hy 't niet van hem, en dit doet hem te meer verwonderd zijn, over zijne onvoorzichtigheid in dezen.
‘Gij meend het, vervolgt hij daerom ten slot van zijnen Brief, gij meend het wel zo kwaad niet, want gij neemd anders zulk een hartelijk deel in de zaak ----- niet slegts der Waarheid, maar zelfs van 't Kristendom, zo als het door u begrepen word ----- dat men uwe gezegden niet in den strengsten zin kan opvatten. En egter kan ik niet begrijpen, wat u tot zulk ene gevaarlijke onderneming bewegen konde, daar gij, als een vriend der Waarheid, geen belang hebt, om dezen grondslag onzes Geloofs in verdenking te brengen. Immers, wanneer het u waarlijk ernst is, den Godsdienst gewigt bij te zetten voor de menschen, Waarheid en Deugd onder hen te bevorderen; zo slaat gij regelregt den verkeerden weg in, wanneer gij der Kristelijke Leere haar Godlijk gezag, en langs dien weg der Waarheid haren sterksten steun beneemd. En genomen, gij waard bij uzelven van de ongegrondheid der Goddelijkheid van de Kristelijke Openbaringe overtuigd, zo deed gij egter veel wijzer, naar mijn inzien, wanneer gij, uit hoogagting voor deze geheiligde Mening, uwe overtuiging voor uzelven behield, en de goede Luiden in hun eenvoudig, ----- bij u wel dwaas, dog voor ons zo heilzaam, ----- geloof liet berusten, vooral, wanneer gij niets beters in de
| |
| |
plaats daar van weet te geven. Daarenboven zijt gij immers een ijverig pleiter voor het verdraagen van verjaarde en algemeen geëerbiedigde begrippen: ja veroorlofd zo volmondig een soort van Bedrog, 't geen tot goede en voor de Waarheid heilzame einden aangewend word. Waarom zou zulks niet, met betrekking tot het Geloof in de Kristelijke Leer, als ene Goddelijke Openbaring, even zeer gelden? Draag zorg, mijn Vriend! dat ik u niet bewijze, dat gij met 'er daad onbillijk handeld, doordien gij deeze oogluiking intrekt! Hoe? ----- Ja gij meend, dat Jezus zelve zig van deeze soort van misleiding bediend heeft, en het Nationaal Geloof in Wonderwerken, en in zijne daarop gegronde Goddelijke zending ingevolgd: zelfs zou hij zijne Apostelen bij deze mening gelaten hebben; en wij Kristenen, in 't algemeen, die sedert gevolgd zijn, wij leven nog allen, tot op dezen huidigen dag, in dezen zelfden waan; om wat reden dan wild gij evenwel van deze verdraagzaamheid een einde maaken? Hoe kund gij weeten of het wel overeenkomt met het oogmerk onzes Heren, voor als nog dit geheim bij de Waereld aan den dag te brengen? of hebt gij welligt enen bijzonderen last daartoe ontvangen? zo ja; wees dan zo goed, om ons dien te tonen. Zegd gij, men kan zulks uit de Leer of Gesprekken van Jezus, en mogelijk ook uit de Brieven van den Apostel Paulus, opmaken: zelfs dit zal niet genoeg zijn: want, zo maar onze Heer gewild hadde, dat het bedekt zou blijven, hoe dan? is het dan gene grote vermetelheid - om niets ergers te zeggen ----- dat gij u onderwind, de zaak aan den dag te brengen, uwes Heren geheim te verraden, en - 't geen het kwaadste is - zijn belang en agting bij de Waereld, geen gering nadeel toe te brengen! Maar - misschien zijt gij een der vertrouwde Vrienden van Jezus, waarvan gij ons berigt geeft, en die wij niet weten, of gestorven zijn, dan wel, gedurende 1700 jaren zig verborgen gehouden hebben, zonder iets kennelijks uit te voeren. ----- Naar allen vermoeden
zijt gij dus een der Broederen van de derde klasse: egter dan nog blijve ik twijfelen aangaande de noodzakelijkheid dier ontdekkingen, aangezien ik het nut daarvan geheel niet bespeure, althans niet begrijpen kan, dat het thans de gepaste tijd daarvoor, of dat de Waereld reeds daarvoor vatbaar zij: ten minste in zo verre gij niet hebt kunnen goedvinden, ons daarvan te onderrigten. ----- Mijne verlegenheid groeid aan, gelijk gij
| |
| |
ziet, van alle kanten, en ik weet mij zelven niet te redden. Ik bidde u derhalven ten ernstigste, help mij spoedig uit deze angstvallige verwarring. Zeg ons ronduit, wat wij van u denken moeten: en, bijaldien gij met 'er daad den gezegden last ontvangen hebt, wees dan zo goed, om ons dien, nevens de daar bij behoorende bewijzen mede te deelen, overmits de gantsche Kristen-waereld ongemeen veel daar aan gelegen is.’
|
|