Gezangen van J. Bellamy. Te Amsterdam, by A. Mens, Jansz. 1785. Behalven het Voorwerk, 78 bladz. in gr. octavo.
De Heer bellamy, onzen landgenooten mogelyk ruim zowel bekend by den naam van Zeelandus, geeft in deeze Gezangen een nieuwe blyk van zyn Dichtvermogen. Deeze Stukjes zyn van een somberen en ernstigen trant, waartoe zyn Ed. meent dat zyne aanleg wel byzonder zou strekken, blykens het fragment van een brief aan zynen Vriend Kleyn, bladz. 15. Ons gevoelen is, dat de Genie van den Heer Bellamy het kragtigst werkt in het groote en heldhaftige. By ver weg de meesten zullen zyne Vaderlandsche Gezangen grooter goedkeuring wegdraagen, dan deeze Liederen, zonder dat wy die goedkeuring van de byzondere omstandigheden van deezen tyd willen laaten afhangen. 't Mangelt egter in dezelve niet aan schoonheden. Het stukje Chloris strekke tot getuige.
Schoon, gelyk de lieve Lente,
Was de lieve jonge Cloris.
't Zuiver waas der edele onschuld
Lag nog op heur zagte wangen,
Toen de dartele verleiding,
Met heur losse blonde vlechten,
't Hoofd bekranst met frissche roozen,
Uit heur' volgeschonken beker,
Haar al lagchend dwong te drinken.
Chloris bloosde en stak haar handje,
Bevend, naar den gouden beker. -----
Yllings daalde een Engel neder:
‘Chloris, vlied, in deezen beker,
Is het gif voor jeugdige onschuld!’
Chloris schrikte, gilde en vlugtte;
Volgde, met een heete woede,
't Vlugtend meisje op alle wegen.
Eindlyk viel de lieve Chloris,
Afgemat, op de aarde neder:
‘God der onschuld! riep het meisje,
Geef my toch een kleene schuilplaats!
Ach! ik kan niet langer vlugten!’
Magtloos op den grond gezegen,