Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Brieven over de voornaamste onderwerpen der Natuurkunde en Wysbegeerte. Door den Hoogleeraar L. Euler, Lid van de Keizerlyke en Koninglyke Academien te Petersburg, Berlyn en Parys, &c. &c. Volgens de laatste Hoogduitsche en Fransche uitgave vertaald. Eerste Deel. Te Leyden, by Murray en Pluygers, 1785. Behalven den inhoud, 431 bladz. in gr. octavo.De Hoogleeraar Euler, deeze Brieven schryvende aan eene Duitsche Princesse, houdt zig in dezelven niet aan een Systematischen leertrant, maar behandelt deeze of geene onderwerpen der Natuurkunde en Wysbegeerte, naar maate hem de beschouwing van 't eene onderwerp aanleiding geeft, om de gedagten op een ander te vestigen: 't welk hy egter indiervoege schikt, dat zyne Brieven, in drie Deelen vervat, eene volledige ontvouwing van de Natuurkunde en Wysbegeerte behelzen. By gelegenheid van een uitstel zyner onderwyzinge der Princesse in de Meetkunde, vangt hy dit Deel aan, met haar een denkbeeld te geeven van de grootheid, zo in de kleinste als in de grootste uitgebreidheid. Hieraan verknogt zig de overweeging der snelheid, als eene byzondere soort van grootheid, die voor vermeerdering en vermindering vatbaar is. Dit brengt hem tot het onderzoek van het geluid en deszelfs snelheid; het welk hem voorts aanleiding geeft tot het verklaaren van de merkwaardigste byzonderheden, die het Muzikaale, of Zang- en Speelkundige betreffen; welk Stuk hy besluit met het mededeelen zyner gedagten, over het aangenaame van een fraai Muziek. Het verklaaren van 't geluid doet hem vervolgens handelen over de Lugt, en wel inzonderheid, over derzelver ineendrukking, verdunning en veerkragt, mitsgaders over de zwaarte der Lugt; waarop dan eigenaartig volgt, de beschouwing van den Dampkring, den Barometer, het Windroer, de samenpersing van de Lugt in het Buspoeder, benevens de uitwerkingen der hitte en koude, met eene verklaaring van daartoe behoorende verschynzelen. Zulks doet hem gereedlyk overgaan tot het ontvouwen der onderscheiden stelzels over de Lichtstraalen; waaromtrent hy met anderen beweert, dat het licht niets anders is, dan eene werking of schudding veroorzaakt in de deeltjes van den ether: en de naspooring van dit onderwerp leidt hem tot eene uitweiding over de uitgebreidheid | |
[pagina 249]
| |
der Waereld, den aart der Zonne en derzelver straalen. Na deeze uitweiding gaat hy over tot het geeven van eenige ophelderingen wegens den aart van lichtgeevende lichaamen, en het onderscheid tusschen deeze en de verlichte donkere lichaamen; met eene ontvouwing van de wyze, waarop donkere lichaamen voor ons zigtbaar worden; 't welk hem dan verder doet handelen over den aart der koleuren, den doortogt der straalen, de straalbreeking, en by die gelegenheid ook over het blaauw van den Hemel. Op deeze beschouwing laat hy gepast volgen eene verklaaring van de voornaamste byzonderheden, die omtrent de Gezigtkunde, in haare verschillende takken, opmerking vorderen, staande ook wel inzonderheid stil op het volmaakt en verwonderlyk samenstel van het Oog. De Gezigtkunde afgehandeld zynde, verledigt hy zig tot het overweegen van de zwaarte en het gewigt der lichaamen, met de werking hier van; waarmede dan voorts verbonden is de leer der zwaartekragt, en der onderlinge aantrekkinge der lichaamen. Dit leidt hem tot eene gezette verklaaring van ons Waereldgebouw, met nevensgaande aanmerkingen over de kleine ongeregeldheden, welke men waarneemt in de beweeging der Planeeten, door hunne onderlinge aantrekking veroorzaakt. Wel byzonder vestigt hy wyders het oog op de Ebbe en Vloed der Zee, en de verschillende verklaaringen van dit verschynzel, zynes oordeels, veroorzaakt door de aantrekkingskragt van de Maan. Hier aan volgt natuurlyk een verslag van den twist onder de Wysgeeren, wegens de oorzaak der algemeene Zwaartekragt: en deeze twist geeft hem aanleiding tot het naspooren van de natuur en het weezen der lichaamen; derzelver uitgebreidheid, ondoordringbaarheid en beweegbaarheid, mitsgaders de traagheid der lichaamen, het welk hem tevens doet handelen over de kragten en vermogens. By die gelegenheid laat hy zig vervolgens uit over de veranderingen, die 'er in den staat der lichaamen kunnen gebeuren, hegtende daaraan eene wederlegging van het Wolsiaansche gevoelen over de Monaden. Ter nadere ophelderinge van dit onderwerp, het veranderen van den staat der lichaamen, voegt de Hoogleeraar Euler 'er nog by, eene navorsching van den oorsprong en natuur der kragten, mitsgaders eene ontvouwing van het grondbeginzel van de kleinste werking; en besluit voorts dit Deel met de beantwoording der Vraage, of 'er nog andere soorten van krachten zyn? Deeze vraag beantwoordende met te beweeren, dat 'er niet meer dan twee | |
[pagina 250]
| |
oorsprongen zyn van alle de vermogens, die deeze veranderingen bewerken, te weeten, de ondoordringbaarheid der lichaamen, en de werking der geesten; zo toont hy ten laatste de ongerymdheid van de stelling der Wolstaanen, die staande houden, dat, noch de eerste noch de tweede soort van vermogens hier plaats hebbende, alle veranderingen, die 'er in de lichaamen geschieden, door hunne eigen krachten veroorzaakt worden. Naar deeze inrigting, die, gelyk men uit dit beloop kan afneemen, haare gevalligheid heeft, behandelt de Hoogleeraar de hier opgenoemde onderwerpen, met zeer weinig omslag, en stelt de verklaaring der verschynzelen, met de ontvouwing der bewyzen voor 't gevoelen door hem omhelsd, in zodanig eene klaarheid voor, dat men zyne onderrigtingen met de vereischte oplettendheid, gereedlyk kunne nagaan; 't welk deeze Brieven by uitstek nuttig maakt. ----- Om 'er eene proeve van mede te deelen, waar toe wy geen behulp van Figuuren, welken hier veelal te stade komen, noodig hebben, zullen wy in deezen staan blyven op des Hoogleeraars voorstelling van zyne gedachten, nopens de natuur en de voortteeling van het Licht. ----- Na eene beknopte ontvouwing der gevoelens van Descartes en Newton deswegens, wordende het eerste als volstrekt onbestaanbaar ter zyde gesteld, en getoond, dat het tweede aan veele onoverkomelyke zwaarigheden onderworpen is, verklaart hy zig voor een ander hem aanneemelyker gevoelen. De Hoogleeraar stelt, (1). dat de ruimtens tusschen de hemelsche lichaamen vervuld zyn met eene fyne stof: en (2). dat de straalen niet zyn eene daadlyke uitvloeijing van de lichtgeevende lichaamen, maar ontstaan door eene schudding van de deeltjes dier fyne stoffe. Beide deeze stellingen breidt zyn Ed. aldus uit. ‘Deze fyne stoffe, die alle de ruimtes der hemelen tusschen de hemelsche lichaamen vervult, wordt Ether genoemd; zyne fynheid kan niet in twyffel getrokken worden. Om 'er ons een denkbeeld van te maaken, hebben wy maar op de lucht te letten, die, hier beneden een zeer fyne stoffe zynde, naar boven komende hoe langer hoe fyner wort, en zig, om zoo te spreeken, geheel en al verliest, of zig met den ether gaat vermengen. De ether is dan ook eene vloeistoffe, gelyk de lucht, maar ongelykelyk veel fyner en dunner, vermits wy weeten, dat de hemelsche lighaamen daar vrylyk door heen loopen, zonder daar een gevoeligen tegenstand te ontmoeten. De ether heeft, zonder twyffel, | |
[pagina 251]
| |
ook veerkragt, waardoor hy zig op allerley wyze poogt uit te zetten, en te dringen in de ruimtens, die ledig zouden kunnen zyn, invoegen dat, indien de ether door eenig toeval uit eenige plaats gedreeven wiert, de nabuurige ether zig in een ogenblik daarin zoude storten, en deze plaats wederom op nieuw daar mede zou gevuld worden. Uit kragte van deze veerkragt, zoo bevint zig de ether niet alleen boven onzen dampkring, maar hy dringt dien overal door, dringt in de poriën van alle de lighaamen hier beneden, en loopt genoegzaam vry door die poriën. Indien men de lucht, door middel van de luchtpomp, uit een vat pompt, moet men niet gelooven, dat 'er dan in dat vat een ydel is; want de ether, gaande door de poriën van het vat, vervult het in een ogenblik; en wanneer men een tamelyk lange glazen pyp met kwik vult, en dat men die omkeert, om een barometer te maaken, zo denkt men een leegte of ydel te zien boven de kwik, alwaar geen lucht is, vermits de lucht niet door het glas heen kan gaan; maar deze leegte, die niet dan maar in schyn is, is zekerlyk vervult met ether, die daar zonder moeite inkomt. Door dezen ether en deze veerkragt is het, dat ik de eer zal hebben U.H. de wonderbaarlyke verschynzelen van de electriciteit te verklaaren. Het is zelvs zeer waarschynlyk, dat de ether een veel grooter veerkragt heeft dan de lucht, en dat 'er zeer veele uitwerksels in de natuur door deze kragt voortgebragt worden. Ik twyffel zelvs niet, of de zaamendrukking van de lucht in het buspoeder is het werk van de veeragtige kragt van den ether; en vermits wy by ondervinding weeten, dat de lucht daarin byna duizendmaal meer zaamgedrukt is dan gemeenlyk, en dat haare veerkragt in dien staat zoo veelmaal grooter is, zoo moet de veerkragt van den ether van dezelvde kragt zyn, en bygevolg duizendmaal grooter dan die van de gemeene lucht. Wy zullen dan een genoegzaam klaar denkbeeld van den ether krygen, wanneer men dien beschouwt als eene vloeistoffe, diergelyke als de lucht, met dat onderscheid, dat de ether onvergelykelyk veel fyner, en veel veerkragtiger is. Dan [in een vroeger Brief] gezien hebbende, dat de lucht door diezelfde hoedanigheden in staat was, om de werkingen of schuddingen der geluidgeevende lighaamen te ontfangen, en die op allerley wyze te verspreiden, het geene de voortteeling van 't geluid maakt, zoo is het zeer natuurlyk, dat de ether ook in dezelfde omstandigheden | |
[pagina 252]
| |
schuddingen kan ontfangen, en die op allerley wyze tot op de grootste afstanden vervolgen. Vermits de schuddingen in de lucht ons het geluid geeven, wat kunnen ons dan de schuddingen van den ether geeven? U.H. zal het zonder twyffel gemakkelyk raaden, namenlyk het licht of de straalen. Het schynt inderdaad zeer zeker, dat het licht ten opzigte van den ether is, het geen geluid is ten opzigte van de lucht; en dat de lichtstraalen niets anders zyn dan de schuddingen of drillingen door de lucht heen gevoerd. Daar komt dan van de zon niets meer naar ons toe, dan van een klok, waarvan het geluid in onze ooren komt. Dit gevoelen stelt geen gevaar voor, dat de zon, door te lichten, het minste of geringste van haare zelvsstandigheid verliest, niet meer dan een klok door geluid te geeven. Het geen ik van de zon gezegd heb, moet ook verstaan worden van alle lichtgeevende lighaamen, gelyk het vuur, een wasse en een smeerkaars enz. U.H. zal my tegenwerpen, dat deze aardsche lichten maar al te klaar verteerd worden, en, zoo zy niet zonder ophouden onderhouden en gevoed worden, dat hun licht welhaast uitgaat; dat derhalven ook de zon zig moest verteeren, en dat de vergelyking van een klok niet juist is. Maar men moet opmerken, dat die vuuren, behalven hun schynzel, nog rook en een menigte uitwaassemingen opgeeven, die men wel moet onderscheiden van de straalen van de zon. De rook nu en de uitwaassemingen veroorzaaken daar zekerlyk eene magtige vermindering aan, 't welk men aan de straalen van het licht niet moet toeschryven: indien men dezen de rook en de uitwaasemingen konde beneemen, de hoedanigheid van schynen alleen zou geen verlies te weeg brengen. Men kan de kwik door kunst lichtgeevende maaken, gelyk U.H. zig wel zal te binnen brengen gezien te hebben, zonder dat de kwik volstrektelyk iets van zyne zelvsstandigheid verliest, het geene bewyst, dat het licht geen verlies toebrengt in de lichtgeevende lighaamen. Derhalven schoon de zon de gantsche waereld door haare straalen verlicht, zoo verliest zy niets van haare zelvsstandigheid, wordende haar licht niet veroorzaakt, dan door eene zekere werking, of door eene uittermaate leevendige schudding in haare mindere deeltjes, die zig met den nabuurigen ether vergemeenschappen, en die daar uit op allerlei wyze door den ether tot op de grootste afstanden heen gevoerd worden, gelyk een geschudde klok haare werking aan de lucht mededeelt. Hoe meer men deze gelykenis tusschen de geluidgeevende | |
[pagina 253]
| |
en lichtgeevende lighaamen opmerkt, hoe meer gelykformigheid en overeenstemming men met de ondervinding vint; in plaats dat, hoe meer men het gevoelen van de uitvloeijing op de verschynselen wil toepassen, hoe meer het stoot. Wat wyders aanbelangt de voortteeling van het licht door den ether, deze geschiet op eene diergelyke wyze als die van het geluid door de lucht; en, gelyk de schudding, veroorzaakt in de deeltjes van de lucht, het geluid uitmaakt, zoo maakt de schudding der deeltjes van den ether het licht en de straalen van het licht uit; invoegen dat het licht niets anders is dan eene werking of schudding veroorzaakt in de deeltjes van den ether, die zig overal bevinden, ter oorzaake van de uitermaate fynheid, waarmede die alle de lighaamen doordringt. Deeze lighaamen egter maatigen op verscheiden manieren de straalen, door de voortteeling der schuddingen door te laaten of tegen te houden; waarvan ik in het vervolg breedvoeriger zal spreeken. Voor het tegenwoordige bepaal ik my by de voortteeling der straalen in den ether zelvs, die de onmeetelyke ruimtens tusschen de zon en ons, en in het algemeen tusschen alle de hemelsche lighaamen vervult. Daar is het dat de voortteeling geheel en al vry geschiet! De groote zaak, die zig hier aan ons verstand opdoet, is de wonderlyke snelheid der lichtstraalen, die omtrent 900,000 maal sneller zyn, dan de snelheid van het geluid, die in elke secunde tyds een weg van 1000 voeten doorlooptGa naar voetnoot(*). Deze wonderlyke snelheid zoude reeds genoeg zyn, om het gevoelen van de uitvloeijing om ver te stooten; maar die is in deze een natuurlyk gevolg van onze grondbeginselen, gelyk U.H. met een volkomen genoegen, zoo als ik hoope, zien zal. Het zyn dezelvde | |
[pagina 254]
| |
grondbeginsels, waarop de voortteeling van het geluid door de lucht gegrond is, welke voortteeling van den eenen kant afhangt, van de ineengedrongenheid van de lucht, en van den anderen kant van derzelver veerkragt. Deze afhangkelykheid nu geeft ons te kennen, dat, indien de ineengedrongenheid van de lucht verminderde, het geluid schielyker by ons zou komen, en zoo de veerkragt van de lucht vermeerderde, zoo zou het zelfde daar door gebeuren. Indien dan de ineengedrongenheid van de lucht te gelyker tyd minder, en derzelver veerkragt grooter wiert, zoo zou 'er een dubbele reden zyn, waarom de snelheid van het geluid vermeerderen zou. Begrypen wy dan dat de ineengedrongenheid der lucht verminderd wiert, dat die gelyk wiert aan de ineengedrongenheid van den ether, en dat de veerkragt van de lucht vermeerderd wiert, in zoo ver dat die ook gelyk wiert aan de veerkragt van den ether, zoo zouden wy ons niet moeten verwonderen, dat de snelheid van het geluid verscheide duizende maalen grooter wiert, dan die inderdaad nu is. Want U.H. zal zig wel te binnen brengen, dat, ingevolge de eerste denkbeelden, welke wy ons van den ether gemaakt hebben, deeze stoffe noodzaaklyk onvergelyklyk minder ineengedrongen of fyner, en onvergelyklyk meer veerkragtig moet zyn, dan de lucht; deze twee hoedanigheden dan brengen gelyklyk het een en ander toe, om de snelheid der schuddingen te verhaasten. Naa deze uitleggingen moet de vreeselyke snelheid van het licht daardoor niets aanstootende hebben, maar die is eerder volmaakt overeenstemmende met onze grondbeginsels; en de gelykheid tusschen het licht en het geluid is, ten dien opzigte, zoo wel bepaald, dat wy stoutmoedig kunnen staande houden, dat, zoo de lucht zoo fyn en zo elasticq wiert als de ether, de snelheid van het geluid ook zoo snel zou worden, als die van het licht. De synheid van den ether en deszelvs wonderbaare veerkragt zal dan de rede zyn, die wy zullen geeven van, dat het licht zig met eene zoo vreeselyke snelheid beweegt: en dat, voor zoo verre de ether denzelfden trap van fynheid en veerkragt behoud, dat zelvde licht met denzelvden graad van snelheid moet doorgaan. Men kan dan niet twyffelen, of de ether heeft in de gantsche uitgestrektheid van het heelal dezelvde fynheid en dezelvde veerkragt; want zoo de ether op de eene plaats elastiquer was dan op eene andere, zoo zou die, met zig meer uit te zetten, daartoe genee- | |
[pagina 255]
| |
gen zyn, tot dat het evenwigt geheel en al hersteld ware. De straalen van de sterren beweegen zig dan ook zoo snel als die van de zon; en vermits de sterren veel verder van ons af zyn, dan de zon, zoo moet 'er meer tyd voorbygaan, eer die straalen tot ons komen. Hoe vreeselyk ver de afstand van de zon ons toeschynt, welker straalen egter in 8 minuten tyds tot ons komen, zoo is de vaste ster, die digtst by ons is, egter meer dan 400,000 maal verder dan de zon: een lichtstraal, die van deze ster afgaat, zal dan moeten besteeden een tyd van 400,000 maal 8 minuten, eer die tot ons zal komen, het geene 53333 uuren of 2222 dagen, of ten naasten by 6 jaaren uitmaakt. Daar zyn dan 6 jaaren verloopen, dat de straalen, zelvs van de allerhelderste vaste ster, die waarschynlyk het digtste by is, welke straalen in het gezigt van U.H. komen, om de ster daarin af te beelden, daar van daan zyn gegaan, en een zoo langen tyd hebben besteed, om tot ons te komen. En, indien het God behaagde tegenwoordig een nieuwe vaste ster op denzelfden afstand te scheppen, zouden wy die niet zien dan 6 jaaren daarnaa, vermits derzelver straalen niet eerder tot ons zouden kunnen komen. En indien de sterren in het begin van de waereld te gelyker tyd met Adam geschapen zyn geworden, zoo zal hy de allerdigtste niet dan ten einde van 6 jaaren, en de verder afgelegene, naar rato van tyd, hebben kunnen zien, en ontdekken. Derhalven, indien God ten zelven tyd de sterren had geschapen, die nog duizendmaal verder zyn, zoo zouden wy die nu nog niet zien, hoe helder die ook mogten zyn, vermits 'er nog geen 6000 jaaren verloopen zyn, dat de waereld geschapen is geworden. De eerste prediker van het hof van Brunswyk, de Heer Jerusalem, heeft zig van deze gedagten volmaaktlyk wel bediend in een van zyn preeken, alwaar men de volgende plaats vint. Voert uwe gedagten op van deeze aarde, welke gy bewoont, naar alle de lichaamen der waereld, die boven u zyn; doorloopt de ruimte, die 'er is van de verafgelegenste, welke uwe oogen kunnen ontdekken, tot die, waarvan het licht, van het begin van hunne schepping af, tot nu toe, misschien nog niet tot ons gekomen is. De onmetelykheid van Gods koningryk laat deze afbeelding toe. Predikatie over den hemel en de eeuwige gelukzaligheid. Ik ben wel verzekerd, dat U.H. van deze plaats meer | |
[pagina 256]
| |
gestigt zal zyn, dan de gantsche toehoorende vergadering van den heer Jeruzalem, waarvoor deze verheeven gedagten onbegrypelyk zullen geweest zyn. |
|