Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen.Bybel der Natuur. Uit het Hoogduitsch overgezet, en met aanvullende toegiften en aanmerkingen voorzien door L. Meijer, Lid van de Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarlem, en Predikant in Twyzel en Kooten. Eerste Deels tweede Stuk. Te Amsterdam, by M. de Bruin, 1784. In gr. octavo. 694 bladz.Van het lot dezes Werks in de oorspronglyke Hoogduitsche uitgave, en deszelfs verbetering in de Nederduitsche afgifte, waertoe de geleerde en oordeelkundige Meijer zich wel heeft willen verledigen, hebben wy reeds gewag gemaaktGa naar voetnoot(*). en 't geen we diestyds nopens de nuttigheid van dit Geschrift gezegd hebben, word door de uitvoering van dit tweede Stuk van alle zyden nader bevestigd. Het zelve vangt aen met Noachs Akker- en Wyngaerdbouw, Gen. IX. 20-22, doorloopt de voornaemste byzonderheden, welken, betrekkelyk tot dit Plan, in het eerste Boek van Moses voorkomen, en brengt de naspooring hiervan tot op deszelfs einde, of het balzemen van Jacobs lyk, Gen. L. 2, 3. De Eerwaerde Meijer, op de eigenste wyze als in 't voorige dit Werk behandelende, vlecht tusschen beiden zyne aentekeningen, en deelt ons tevens nog enigen zyner uitvoeriger aenmerkingen, by manier van toegift, over etlyke byzonderheden, mede. Als daer zyn, het character van Ismaël en de besnyding; de blindheid der Sodomieten; het dekzel van Sara; de tweelingen van Rebekka en Thamar, en by die gelegenheid ook het baaren der Hebreeuwsche Vrouwen op de stoelen, Exod. I. 16; de Dudaim; en eenige byzonderheden, uit de Historie van Jozeph. In het doorbladeren van dit Werk zal men veelvuldige gelegenheid vinden, om zyne leergierigheid te oefenen, en meermaels opmerkingen aentreffen, die den geest bepaeldlyk vestigen. Van dien aert is, onder vele anderen, althans de volgende, welke wy hier tot eene proeve zullen plaetzen, wegens het aengetekende Gen. XIX. 26. dat Loths huisvrouw eene Zoutzuil werd. | |
[pagina 94]
| |
----- Na het algemene bericht, dat de Heer scheuchzer van de verschillende verklaringen deswegens geeft, vervolgen de nadere aentekeningen aldus. ‘De gevoelens der Geleerden ter verklaaring van dit zeldzaamst verschijnzel loopen hoofdzaaklijk op twee klassen uit. Zommigen nemen dit geschiedverhaal volstrekt na de letter; anderen verklaaren het in eenen verbloemden zin. De Heer j. saurin I.D. XVIII Betracht. meent, dat al de bewijzen, die voor den letterlijken zin worden aangehaald, zeer lichtelyk kunnen wederlegd worden. De voorbeelden van lighamen, die in zout zouden veranderd zijn, bewijzen, naar zijn oordeel, slechts, dat deeze persoon aan zulk eene verandering wel zoude kunnen onderhevig geweest zijn, dog niet, dat het geval hier werklijk dus geweest zij. ----- De Heer c.t.e. reinhardt, in zijn Tract. Bibelkrankheiten 1 Th. 4. K. p. 36. zegt: veelligt is Loths huisvrouw door den vuurigen regen, die uit swavel en salpeter bestond, onverganglijk gemaakt. 't Is zeer waarschijnlijk, dat ze onder het bereik van dezen regen verstikt is, en haar lighaam, door de swavel- en salpeterdeeltjes doortrokken, eene hardigheid verkreegen hebbende, onverganglijk geworden zij; naardemaal de ondervinding leeraart, dat het zout de eigenschap heeft, om lighaamen tegen het verderf te bewaaren. Dus zou haar lighaam door het vuur lichtelijk zwart, van den salpeter uitgedroogd, gebalzemd, en ogenbliklijk in eene mumie hebben kunnen veranderd worden. Hij noemt § 18. het gevoelen van g.w. wedel, volgens welke deeze vrouwspersoon in eene glaszuil zoude veranderd zijn, eenen onverwachten inval. De gedachten van een anderen Geleerden, dat ze namelijk van eene Lava zou overkorst geworden zijn, is bij hem een vernuftige inval, maar die nog veel bewijs nodig had, om onder de waarheden plaats te kunnen krijgen. De mening van sturm komt ook op het zelfde uit: want, in zijne Verklaaring over eenige Schriftuurplaatzen, p. 167. stelt hij, dat een vuurstroom, uit eenen berg uitgeborsten, haar overstelpt hebbe. Naauwlijks verschilt hier van het gevoelen van den Hr. lilienthal V.D. §. 93, en van leszer Lithotheol. p. 12 4, die deeze vrouw in eene mineralische zoutzuil denkt veranderd te zijn. Ook geeft de Hr. reinhard §. 20. nog een ander gevoelen op, en meent, dat het niet ongerijmd zou zijn, te stellen, dat deeze vrouw eene waare verandering ondergaan | |
[pagina 95]
| |
had: het zij dat haare verandering bestaan hebbe, in die soort van kramp, die de Grieken τετανος noemen, en die op het ogenblik van haare aanvallen den mensch doet verstijven, en in het zelfde postuur blijven, waarin hij was op het ogenblik van dien overval: het zij dat ze tot eene mumie, of tot steenzout, geworden zij: het zij eindelijk, dat ze tot een Eeuwig aandenken, en een voorbeeld voor de nakomelingen, in de H. Schrift eene zoutzuil genaamd werde. Onder de geenen, die voor het andere gevoelen pleiten, is de Hr. jenischen, die, in eene verhandeling hier over, meent, dat deeze vrouw na Sodom wedergekeerd, en nevens anderen op dezelfde wijze omgekomen zij. Maar de woorden: zij wiert tot een zoutzuil verklaart hij van een gedenkteken, het welk van Abraham voor haar en haar gansche geslacht zou gesticht zijn. Dan de Hr. ernesti, in zijne Theol. Bibliothek. II. B. 3 St. p. 265. seqq. is van oordeel, dat, hoewel deeze spreekwijs figuurlijk genomen en oneigenlijk verklaard kan worden in zulke gevallen, wanneer persoonen, door eene zekere hartstocht bezield, spreekende worden ingevoerd, het hier echter, in den historischen stijl, van een enkel verhaalenden en zoo natuurlijk schrijvenden moses, vreemd en ongewoon zou zijn, zich met zulk eene verklaaring te willen behelpen, daar van men geen voorbeelden vind. ----- In den Bybelvriend, meest door den Hr. g.c.b. mosche uitgegeeven, vindt men over dit geval deeze verklaaring. De vrouw is wedergekeerd, door den swavelregen gesmoord, met de overige Sodomieten van de zoutzee overstroomd, en daardoor heeft men aanleiding genomen, om, tot een aandenken aan deeze gebeurtenis, de zoo genaamde zoutzuil op te rechten. En hierover zegt de Hr. ernesti, in zijne Neueste Theol. Bibliothek, 1 B. 9 St. p. 782. slechts, dat de Schrijver alles gezegd heeft, wat 'er gezegd kan worden, om zulk gevoelen waarschijnlijk te maaken. Hier heen behoort ook de verklaaring van den Hr. j.d. michaelis, p. 96. die de woorden: zij wierd tot eene zoutzuil, dus vertaald: 'er is eene zoutzuil tot haare gedachtenis opgerecht. En in de Aanm. zegt hij: de tekst, van woord tot woord vertaald, luidt aldus: en zij wierd een grafmaal van zout. Zij kwam om, dewijl ze zich te verre gewaagd had, en het vuur niet meer ontkomen kon: buiten twijfel is haar lighaam ook verbrand. Wanneer nu de Moabieten, haare nakomelingen, aan de oostkust van de | |
[pagina 96]
| |
zoutzee huune wooning namen, hebben, zij, haar tot eene gedagtenis, een grafmaal, ofte een grafheuvel, opgerecht, hoedanig de Ouden een ledig graf ofte een grafheuvel gewoon waren te noemen. Deeze grafheuvel nu was niet, gelijk gewoonlijk, van aarde of steen, maar van zout, het welk 'er overvloedig in dit gewest gevonden word. - - Van dit zout schijnt het, dat Loths nakomelingen haaren stammoeder een grafheuvel opgerecht, en dien jaarlijks, wanneer hij afnam, vernieuwd hebben. Die is 'er ten tijde van Kristus nog geweest; want de Joodsche Historieschrijver josephus getuigt, dat hij hem zelf gezien hebbe. - - Het overige, het welk 'er van deeze uit Loths huisvrouw ontstaane zoutzuil verhaald wordt, is eene fabel, en eene verkeerde verklaaring, daar moses geen deel aan heeft. Zij vond haar einde in de doode zee, en wie zou daar haar lighaam, het welk voor het grootste deel verbrand was, hebben kunnen kennen? De Hr. bussching, in zijne Verhandeling over de Doode zee, p. 54. verklaart dit gevoelen voor eene toestemming verdienende gedachte van h.v.d. hardt, die door jenischen bevestigd, en door michaelis verbeterd is: dat naamelijk Loths huisvrouw niet in eene zoogenaamde zoutzuil veranderd, maar dat 'er, tot haare gedagtenis, eene zuil opgericht is. Hij geeft uit arvieux deeze merkwaardigste naricht op; dat zekere Arabier zich aangeboden had, om hem bij eene wonderbaare zoutzuil aan de doode zee te brengen, die over dag door het vee gelikt, en daardoor minder wierd; maar 's nachts telkens van nieuws wederom aangroeide: en waaromtrent zij (de Arabiërs) de naricht bij overlevering hadden, dat deeze zoutzuil wel eer een mensch zoude zijn geweest, die van God, wegens deszelfs ongeloof, dus zou veranderd zijn. De Hr. bussching voegt 'er bij: de fabel heeft dit denkmaal bij de Arabiëren zoo wel, als bij de Europëaanen, op veelerleij wijzen geformd en herformd. De Hr. bachiene verhaalt in zijne Histor. en Geogr. Beschr. van Palest. 1 D. 1 St. 4 Hoofdd. bl. 90. dat veele laatere reizigers zich de vergeefsche moeite genomen hebben, om deeze zoutzuil bij de zee Aspheltites te vinden. Op de kaart van adrichomius vindt men ze bij den mond van de beeke Kedron, (de Hr. j.j. schmidts plaatst ze, in zijnen Bijbelschen Geographicus, op de vierde kaart van Judea, bij het benedenste punt van de doode zee tegen over Zoar,) daarheen hij ook Zoar, of Segor, hoewel te | |
[pagina 97]
| |
onrecht, gebragt heeft. Dat de afgaande of afgebrokene stukken daarvan wederom zouden aangegroeid en hersteld zijn, gaat boven alle geloofwaaardigheid. Breitenbach, salignac en andere betuigen dezelve gezien te hebben, maar de Vorst radzivil verklaart, in zijne Brieven, 'er geen overblijfsel van te hebben kunnen vinden, en dat zijn wegwijzer, en meer andere lieden in dat land, van hem 'er om ondervraagd, beleden hadden, dat zij 'er niets van wisten. ----- De Hr. maas voegt 'er bij: “dat maundrell verzekert, dat hem aan de westkust van die zee, op eene kaap, de plaats, daar die zuil zou gestaan hebben, getoond was: en dat in zijnen tijd 'er nog zoo iets zou te zien geweest zijn, het welk men voor een overblijfsel daarvan zou kunnen houden. Dat men, wegens het duidelijk verhaal van moses, het getuigenis van josephus en anderen, geen vrijheid heeft te ontkennen, dat 'er zoo iets, hoewel na verloop van zoo veel eeuwen nu niet meer te vinden, zoude geweest zijn. Hij denkt, dat deeze persoon in eene zoo dichte en vaste stof kon veranderd zijn, dat ze in de gedaante van een spits uitloopenden aardheuvel nog langen tijd daarna ware te zien geweest; mits men zich maar geen sierlijke zuil verbeeldde. En waarom zou niet zulk een steenheuvel, als bachiene beschrijft, en die Moses-steenen genoemd worden, eene zoutzuil kunnen genoemd worden?” Maar, indien het dal verzonken is, dan is de vrouw van Loth ook mede verzonken: en is 'er daaromstreeks, in de volgende tijden, ooit eene zuil geweest, dan is het, zeer waarschijnlijk, een gedenkmaal geweest, het welk van den eenen of anderen, ter gedachtenis van deze persoon, is gesticht geworden. Voorts zie j.j. schmidt Bijb. Phijs. IV D. 4 Hoofdst. § 6. Bunting Reizeboek der Heilige Schrift, bl. 63. E. wels Hist. Geogr. des A. und N.T. p. 214, en de Alg. Hist. II D. bl. 21. daar men alle gevoelens nopens Loths huisvrouw, met de gewigtigste Schrijvers daarover, vinden kan. [J.h. heidegger Exercit. ad Histor. Patriarch. T. II. Exerc. VIII, § 23. die voor den eigenlijken zin der woorden is, en de verandering in eene zoutzuil stelt. ----- J.f. buddeus Hist. Eccl. V.T. T.I.P.I.S. III. § 6. p. 236. en a. dorhout Animadv. in loca sel. V.T. p. 96 seqq. kunnen insgelijks 'er over nagezien worden. De Hr. venema, eindelijk, laat het in 't midden, of ze eigen- | |
[pagina 98]
| |
lijk, en door een wonderwerk, in eene zoutzuil veranderd zij; dan of men die uitdrukking figuurlijk moest nemen, als aanwijzende, dat ze, door den zwavelstroom verstikt, schielijk ontzield, met de overigen en zelf de grond onder eenen zouthoop bedolven zij geworden. Hist. Eccl. V.T.P. III. § 134. en de Hr. shaw, in eene verhandeling over Ras Sem, ofte het zoogenoemde versteende dorp in de Cijreneesche landstreek, daar deeze gebeurtenis, dog onbeslist, ook aangehaald wordt, vindt weinig geloofwaardigheid in de meeste berichten van versteeningen of veranderingen van deezen aart. Reizen door Barbarien en het Oosten. I D. 3 B.I. St. 6 Afd. bl. 261. Aanm. des Vert.’] |
|