Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe aloude Staat en Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, door E.M. Engelberts. Eerste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart 1784. Behalven de Voorafspraak, 416 bladz. in gr. octavo.Eene nieuwe naspooring van den alouden Staat en Geschiedenissen onzer Vereenigde Nederlanden, door de keurige hand van den opmerkzaamen Engelberts medegedeeld, kan niet anders dan den beoefenaaren onzer Vaderlandsche Geschiedenissen aangenaam zyn; daar hy zig geen moeite ontzien heeft, om alles uit de oudste gedenkschriften zelve na te speuren, het geen hem meermaals gelegenheid gegeeven heeft, om aan deeze en geene byzonderheden een nieuw licht by te zetten. ----- Hy heeft dit Werk opgesteld, by manier van zamenspraaken, tusschen Eelhart en zyn Zoon Fredrik, waarin ook nu en dan zyne oudste | |
[pagina 27]
| |
Dogter Machtilde deel neemt, of welk gesprek zomtyds voortgezet wordt, in het gezelschap zyner Egtgenoot Vredegond en haare jonge Kinderen. Het eerste gesprek gaat, by manier van Inleiding, over de Liefde tot het Vaderland, waaromtrent de Autheur verscheiden leerzaame en aanmoedigende bedenkingen aan de hand geeft. Vervolgens maakt hy een aanvang van zyn Werk zelve, met het mededeelen eeniger algemeene aanmerkingen over de aloude gesteldheid van ons Vaderland; het welk hem verder leidt tot het naspooren van den vroegeren loop onzer Rivieren; welk een en ander voorts opgehelderd wordt, door eene nevensgaande Kaart, die onze geagte Schryver zelf vervaardigd heeft, en in de verklaaring van welke hy zyn gevoelen, verschillende van het algemeene denkbeeld, ten duidelykste ontvouwt. Wyders hegt hy hieraan een berigt van de bevolking van Europa, en de verhuizing der Volken, dat hem wel byzonder brengt tot de gevallen der Cimbren, en voorts tot eene melding van de oudste inwoonders der Nederlanden; waarop hy dan laat volgen een verslag der komste van Caesar en zyne Krygsbedryven in deeze Gewesten. Eindelyk zyn de twee laatste zamenspraaken van dit eerste Deel geschikt, ter ontvouwing van 't geen den ouden staat der Batavieren, nopens hunne komst hier te Lande, gestalte, kleeding, onderscheiden rangen, wooningen, huiselyke bezigheden der Vrouwen, mitsgaders bedryven en tydkortingen der Mannen betreft; het welk in het tweede Deel met eene verdere beschryving hunner leevenswyze agtervolgd staat te worden. ----- De Heer Engelberts behandelt dit alles met veel naauwkeurigheid, en op eene geleidlyke manier, die des Leezers aandagt gevestigd houdt en steeds meerder uitlokt. ----- Gemerkt zyn Ed. bovenal veel werks gemaakt heeft, van den alouden loop der Rivieren duidelyker, dan gewoonlyk geschiedt, aan te toonen; en daar hy zyn gevoelen deswegens, by manier van eene herinnering, ter gelegenheid dat Machtilde zich met haaren Broeder vereenigt, om 's Vaders gesprekken te aanhooren, nogmaals beknoptlyk voordraagt, en tevens de waarschynlykste woonplaatzen der oudste Volkeren in deeze Gewesten aanwyst, zo komt het ons raadzaamst voor dit gedeelte hier over te neemen, om den Leezer nog eene gewigtige byzonderheid uit dit Werk mede te deelen. ‘E. Wy hebben, (dus vangt de Vader zyne herinnering aan,) de oude gesteldheid van den grond, dien wy bewoonen, en van de voornaamste rivieren, die denzelven | |
[pagina 28]
| |
doorsnyden zo naauwkeurig opgespoord als ons mogelyk was. Ik heb tot gemak van uw Broeder een landkaart ontworpen, wyl ik 'er nog geene had aangetroffen, welke met alle de bepaalingen der oude Schryveren, en ook met myne denkbeelden, volkomen overeenstemde. Vooral hebben wy ons werk gemaakt, om het zoo beroemde Eiland der Batavieren te ontdekken, terwyl het een hoofdgedeelte van ons oude Vaderland uitmaakte, en wy hebben het gevonden tusschen de twee voornaamste armen van den Rhyn, van daar dezelve zich ruim honderdduizend schreeden van het oude strand voor de eerste reize in deezen aard verdeelt; tot dat hy in 't zuiden door Maas en Waal, en wat laager by Katwyk in zee stort. ----- Zie hier de kaart machtildeGa naar voetnoot(*). Dit is de Rhyn, die heel uit het Zwitzersche gebergte voortkomt, en van ouds de voornaamste scheiding tusschen de landen der Galliers en Germaanen, of, gelyk wy nu zeggen, tusschen Vrankryk en Duitschland maakte. Zie daar verdeelt hy zich in tweën. De regter arm, die de noordelykste is, behoudt den oorspronkelyken naam, maar verdeelt zich een weinig verder weder in twee voornaame takken. Die regt uitloopt tot in de Noordzee wordt nog de Rhyn geheeten; en daar hy in zee valt de middelste mond van den Rhyn. De andere tak, die naar 't Noorden loopt, is de Vecht, die zich wel ras in een groot Meer verliest, dat nu in een gansche zee veranderd is, toen Flevo en nu de Zuiderzee geheeten. Vervolgens krimpt het in tot een stroom, die een vry groot Eiland vormt, en ten laatsten door verscheide monden in den Oceaan of Noordzee uitloopt. Nu moeten wy tot de eerste verdeeling van den Rhyn wederkeeren. Deeze zuidelyke tak wordt de Waal genoemd, die omtrent twintigduizend schreden verder in de Maas valt, deeze twee rivieren vereenigd, en somtyds den laatsten daarom als een gedeelte van den Rhyn doet voorkomen, om dat deeze rivier zich door den zelfden mond, die Helium van ouds genoemd | |
[pagina 29]
| |
wierd, in de Noordzee ontlast. En deeze takken, die de Waal en de Maas aan de eene, en de oude of ook wel de Leidsche Rhyn aan de andere zyde genoemd worden, bepaalden het voornaamste eiland van die rivier. M. Maar welke zyn deeze andere rivieren? E. De voornaamste, daar wy voor eerst meê te stellen hebben, zyn de Schelde hier in het Zuiden; de Yssel in 't Oosten, die naderhand by die stippen ook met den Rhyn vereenigd is, en de Eems in het Noorden. Deeze bevinden zich genoegzaam op de uiterste grenzen van dat land, waar op wy thans onze aandagt moeten vestigen, het welk in het Westen en Noordwesten door de zee bespoeld wordt. ----- Wy spraken vervolgens over de eerste inwooners van dit Land, waar van wy weinig of geene berigten hebben, dan die ons van de Romeinen en Grieken, de eenigste geschiedschryvers der volken in dit waerelddeel, zyn ter hand gesteld, by gelegenheid dat zy van vreemde volken, uit de afgelegenste en noordelykste deelen van Europa bezogt wierden. Ik heb uw broeder gezegd, dat zy van ouds allen Celten genoemd wierden, die Vrankryk, Duitschland en het geheele Noorden van Europa bevolkt hebben; ----- dat deeze Celten uit Aziatische Scythen gesprooten zyn, en zich allengskens van tyd tot tyd door Europa hebben verspreid, na dat hunne zwerflust, of de noodzaakelykheid hen daar toe noopten: ----- terwyl men by gebrek van aantekeningen onmogelyk den juisten tyd, wanneer elk Land en ook ons Vaderland een deel in de bevolking gekreegen heeft, bepaalen kan. ----- Onze landstreek behoort ten deele tot Gallien, gelyk de Romeinen het noemden, ten deele tot Germanien, en is dus door beide Natien beslaagen, schoon zy oorspronk lyk één volk zyn. Intusschen hebben zy over en weêr bezit van deeze landstreeken genomen: eerst de Gallen, die in den beginne de volkrykste, de magtigste, en het meest genegen waren tot verandering; en daar na de Germaanen, wanneer dezelve in aantal en dapperheid de Gallen konden opweegen. De byzondere naamen der volken, die aan deezen en geenen kant van den Rhyn woonden, en uit deeze beide Natien gesprooten waren, zyn eerst aangetekend, wanneer de Romeinen op hun beurt deeze landen tot een tooneel des oorlogs maakten. Men kan dus wegens de geduurige verhuizingen niet gissen, hoe lang of hoe kort zy gewoond hadden op de plaats, waar de Romeinen hun eerst aantroffen; ----- te minder, | |
[pagina 30]
| |
om dat eenige buitengewoone vloeden eene merkelyke verandering in deeze oorden te weeg gebragt hebben, welke de Cimbersche vloed of vloeden worden genaamd, om dat de Cimbren, die langs de kusten van de Noordzee woonden, het meest daar door geleden hebben, en genoodzaakt waren hunne woonplaatsen te verlaaten, en anderen te zoeken; gelyk ze met verschillenden uitslag gedaan hebben, tot in Italien toe, waar zy meest allen hun einde vonden. Fr. Van deeze aanmerkelyke tochten heb ik myne zuster het een en ander medegedeeld. E. Dan zult gy haar gezegd hebben, dat deeze Cimbren ook hier aan den zeekant van den Rhyn af naar 't Noorden toe gewoond hebben, dat de Noordzee naar hun de Cimbrische zee geheeten wierdt, dat zy verscheide andere volken, van minder naam, die zy in hun tocht aantroffen, hebben mede genoomen, zoo dat men hier uit met de meeste waarschynlykheid besluiten kan, dat onze landgenooten zich ook onder dat ontzachelyk heir hebben bevonden, het welk byna geheel Europa heeft ontrust, en de Stad, die der waereld wetten voorschreef, meer dan eens doen beeven. Op zulk een wyze is dan deeze landstreek byna anderhalve Eeuw vóór de geboorte van christus, uit nood of vrywillig, ontvolkt; egter zoo, dat buiten twyffel nog een aanmerkelyk gedeelte der inwooneren gebleeven is. Fr. Het is jammer dat wy deezen niet kennen. E. Misschien komt de Sicambren de eer toe, dat zy het meest gehegt waren aan hun Vaderland. Zy hadden ook de minste reden tot verandering, wyl hunne landen het minst bloot gesteld waren aan de vloeden. M. Die naam zweemt wel wat naar die van Cimbren, waar woonden zy? E. Men denkt dat de naam van Sicambren zo veel zegt als Zuid-Cimbren, en hier is niets belachelyks in, wanneer men nagaat hoe onderscheiden, en dikwerf geheel verkeerd, naamen van vreemde en eerst bekend geworde volken worden uitgesprooken. Elk buigtze naar zyn tongval gelyk ook de Grieken en Romeinen naar de hunne deeden. Men plaatst hen aan de regterzyde van den Rhyn in Gelderland en Zutphen, welke toen door geene rivier verhinderd wierden: misschien hebben zy zich tot aan den Rhynschen Vecht uitgebreid, want zy waren vry talryk en zeer onderneemend. Men treft in deeze | |
[pagina 31]
| |
oorden de hoogste gronden van deeze landstreek aan. Naderhand zyn ze een weinig verplaatst. Fr. Wy kennen dus al één volk by naame. E. Zoo is het ook. Of de overigen van vroeger of laater tyd zyn, weet ik niet; ik zal ze u opnoemen, en hunne woonplaatzen aanwyzen. Gaat dezelve naar op de kaart, en vergelykt 'er de hedendaagsche by. Laaten wy van boven af dat is aan den zuidkant beginnen. De eersten, die men hier aantreft zyn de Morinen, die de uiterste der volken genoemd worden, om dat zy aan de zee digt by de grenzen van Galliën woonden, want al wat verder strekt, dan deeze grenzen, of dat hetzelfde is, verder dan de Rhyn, was den Romeinen in vroeger tyden geheel onbekend. De oudste inwooners van Zeeland tusschen de armen van de Schelde, de nabuuren van de Morinen of Vlamingers gelyk ze thans genoemd worden, zyn de Taxandriers, maar van een weinig laater oorsprong. Tusschen de Schelde en de Maas, in de nabuurschap van het land van Luik, hadden de Cimbren hunne zesduizend man agtergelaaten, die eene volkplanting der Aduatiken uitmaakten. Men vond 'er een of twee plaatzen, die van hun den naam ontleenden. Wat laager woonden de Menapiers in Braband en strekten zig zydwaards uit tot over den Rhyn. De Batavieren bewoonden niet alleen het eiland van den Rhyn; tusschen de armen van deeze Rivier, en die van de Waal en Maas beslooten, maar hebben zich ook vervolgens aan deeze zyde van de Maas, die hier ook wel de Rhyn genaamd wordt, uitgebreid. Daarentegen woonden ook andere volken op het eiland, schoon het naar de Batavieren, als verre de voornaamsten, benoemd wierd. Deezen waren de Kaninefaaten aan de eene, en misschien ook aan de andere zyde van den middelsten Rhynmond langs het strand. De kleine Cauchen volgden aan deezen, dan de Marsen of Marsaaten, die omstreeks Tessel geplaatst worden. Meer binnen 's Lands woondén de kleine Friezen, de Frisiaboonen, die van zommigen voor dezelsde gehouden worden, en de Sturiers. Deeze laatste vier of vyf volken telt plinius op de andere eilanden, die neffens het voornaame eiland der Batavieren tusschen Helium en Flevium, tusschen den mond van de Maas en het Flie liggen. Men zal ze dan best in Noordholland en West-Friesland plaatzen, die door veele spranken van den Rhyn en meiren, als 't ware, in verscheide eilandjes verdeeld wierden; terwyl men Zuid- | |
[pagina 32]
| |
holland, benevens een gedeelte van Gelderland en Utrecht, voor de Batavieren moet overlaaten. Aan de overzyde van het Flie denk ik uit de beschryving van plinius dat de groote Cauchen langs de Noordzee een aanvang genoomen hebben, ter plaatze daar nu de Wadden zyn. De groote Friezen woonden wat verder landwaards in het overige gedeelte van Groningerland en Vriesland. Aan deezen grensden de Tenctren in 't Landschap Drenthe, de Usipeten nevens de Bructeren in Overyssel, en de Sicambren, waar van wy reeds gesproken hebben, in Gelderland. Wat hooger, tusschen de Maas en den Rhyn woonden de Ambivariten. Fr. Dus was ons gansche Vaderland beslaagen. Als Vader het niet kwalyk neemt, zal ik tot gemak van myne Zuster en my alle deeze volken op de kaart aantekenen. E. Dit mag ik gaarn lyden; maar laat ik u alvoorens zeggen, dat ik het opgegeevene niet voor onfeilbaar houde. Het zou ligt kunnen gebeuren, dat ik naderhand omtrent het een of ander volk beter onderrigt wierdt. Ik heb alle kaarten van den alleroudsten staat van onze Nederlanden geraadpleegt, en op dezelve zoo veel verschillende en willekeurig geplaatste volken aangetroffen, als 'er denkbeelden omtrent de rivieren plaats hebben. Het gemeenste en waarschynlykste gevoelen heb ik omhelsd, maar my vooral geschikt naar de oudste Schryvers. Ondertusschen is het niet wel mogelyk hier alle misslagen te vermyden, en alles te vereffenen.’ |
|