Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wysbegeerte te Rotterdam. Zevende Deel. Te Rotterdam, by R. Arrenberg en Zoon. Behalven het Voorwerk en een algemeenen Bladwyzer over de zes eerste Deelen, 274 bladz. in gr. quarto.Tot een aanvang van dit zevende Deel, dient eene Verhandeling over eene kleine doch ongewoone Sterre, welke het allereerst, in Engeland, is ontdekt in de maand Maart 1781, en vervolgens in verscheide Plaatzen van Europa is waargenomen, door d. klinkenberg. In dezelve levert ons die ervaren Sterrekundige een naanwkeurig berigt van zyne waarneemingen, en eene juiste opgave van | |
[pagina 18]
| |
zyne berekeningen, nopens den loop deezer Sterre; mitsgaders zyne opmerkingen op, en berekeningen van, de waarneemingen deezer Sterre, door den beroemden t. brahé, in de jaaren 1589 en 1590. 't Is bekend, hoe men, op de eerste waarneemingen deswegens onlangs gedaan, deeze Ster voor een Comeet gehouden, haar vervolgens onder de Planeeten geteld hebbe; waarin men steeds meerder bevestigd is gewordenGa naar voetnoot(*), en 't geen ook de Heer Klinkenberg in deezen staaft, zeggende, met het afloopen zyner Verhandelinge: ‘Dewijl het dan, met de betrekking tot het verschijnsel, dat het eerst voor ruim 190 jaaren door t. brahé is gezien, en voor een Vaste Ster gehouden, maar zedert dien tijd is vermist geweest; tot het verschijnsel, dat nu zedert ruim één en half jaare met een beurtlings voorwaarts en te ruggaande beweeging is waargenomen, indiervoegen legt als hier voor beschreeven is: zo twijffel ik 'er niet aan, of dezelve Ster, die men in dit jaar 1782, na dat ze eenigen tijd in de Zonnestraalen onzigtbaar was geweest, weder, eerst eenigen tijd voorwaarts heeft zien beweegen, en nu tegenwoordig, na een schijnbaarlijken stilstand, weder te rug ziet gaan; dat dit verschijnsel een Planeet zal zijn, zo als reeds ook verscheiden Sterrekundigen vaststellen, waarom ze die Ster met den naam van uranus hebben benoemt; en dat het die zelfde vermiste Ster, die brahé in 't jaar 1580 heeft gezien en waargenomen, weezen zal.’ Hier by komt een Antwoord van den geoeffenden a. ypey op de Vraag: Hangt het Lighamelijk Levensbeginsel (Vita Corporea) der Dieren in zijn bestaan, werking, voortduring of vernietiging ook af van den onmiddelijken invloed van eenig ander beginsel of kragt der Natuur, de Lucht, het Vuur, de Electriciteit, de Magneetkragt enz? Zo ja, uit welke proeven en waarnemingen blijkt zulks? en welke nutte gevolgen of leeringen zijn daaruit te trekken? Ter beantwoordinge hier van is deeze Verhandeling drieledig: het eerste gedeelte gaat over de waare zitplaats van het beginzel des dierlijken leevens; het tweede handelt over den aart en wyze van werken des Dierlyken Leevensbeginsels, in zo verre het zelve door onze zintuigen kan worden | |
[pagina 19]
| |
nagespoord: en de derde of laatste afdeeling is geschikt, om te toonen, dat geene der bekende algemeene Vloeistoffen of Kragten der Natuur, als de onmiddelyke oorsprong of onderhouder van het Dierlyk Leevensbeginzel kan worden beschouwd. ----- De Heer Ypey alles, wat hier omtrent in bedenking zou kunnen komen, ter toetse gebragt, en onvoldoende bevonden hebbende, sluit daarop zyne Verhandeling met deeze woorden. ‘Is 'er derhalven geene bekende vloeistof uit te vinden, voorzien met zodanige eigenschappen, als in het dierlijk levensbeginsel worden gevorderd, waar zal men het zelve dan zoeken? Tot hier toe geloof ik, dat het veiligst is met haller te zeggen, (El. Physiol. Tom. IV. p. 381.) “Et quid vetat uti a luce diversum ignem esse, ab utroque magnetis materiam, ab omnibus aërem distare nunc constat, quin etiam id proprium, suos unice per effectus notum, elementum sit?” Waarbij men best zal doen te berusten, tot dat eene of andere gelukkige ontdekking ons gelegenheid zal habben gegeven, om verder in de ontbinding dezes onoplosselijken knoops te vorderen.’ Een drietal van Verhandelingen, hier aan volgende, opgesteld door a.j. verstolk, c. gronau en j.c. bloys van treslong, strekt ter beantwoordinge eener Vraage over de voor- en nadeelen van 't planten van een regel Boomen, op de kanten der Zaai- en Weilanden; en 't geen men daaromtrent, zo de nadeelen kleiner zyn dan de voordeelen, in agt behoore te neemen. Het staat by deeze Schryvers vast, dat de bemanteling der Zaai- en Weilanden aan te pryzen zy, nadien dezelve meer voordeelen geeft, dan men 'er nadeelen van dugten kan; en voorts behelzen hunne Verhandelingen verscheidenerleie onderrigtingen, nopens het geen in deezen den meesten dienst kan doen; waarvan de beoefenaars der Landbouwkunde, naar de verschillende omstandigheden, een nuttig gebruik kunnen maaken. Op deeze Stukken volgt eene Verhandeling van de Heeren m.v. marum en a. paets van troostwyk, nopens den Electrophore, ter beantwoordinge van het Voorstel, om op te geeven den besten toestel van den Electrophore, de byzondere verschynzelen van dit Electrisch worktuig proefkundig te verklaaren, en aan te wyzen, welk nieuw licht het zelve aan de leereder Electriciteit toegebracht heeft. In deeze Verhandeling worden de opgemelde byzonderheden naauwkeurig nagegaan en ontvouwd; welken te meer eene gezette | |
[pagina 20]
| |
opheldering verdienden, om dat de verschynzelen van den Electrophore de Electrizeerders niet weinig in den war hielpen; meenende zommigen zelfs, dat ze de algemeen aangenomen Theorie van franklin om ver werpen. Het tegendeel hiervan is uit het in deeze Verhandeling aangevoerde blykbaar; het welk de Schryvers doet zeggen. ‘Dus meenen wij dan niet alleen de verschijnzelen van den Electrophore uit de Frankliniaansche leer volkoomen verklaard te hebben, maar teffens te hebben aangetoond, dat de bijzondere verschijnzelen van dit werktuig van dien aart zijn, dat zij volgens de Frankliniaansche leer noodzakelijk zoo gebeuren moeten; en dus kunnen derhalven de verschijnzelen van den Electrophore als zoo veele bewijzen voor de Frankliniaansche leer worden aangemerkt. Of schoon dan, naar ons inzien, de leer der Electrophore met geene nieuwe grondbeginzelen verrijkt wordt, geest echter dit werktuig dat licht aan dezelve, dat de Frankliniaansche leer door deszelfs verschijnzelen zoo zeer bevestigd wordt, dat zij voortaan als eene beweezene waarheid mag worden aangenomen.’ Wyders behelst dit zevende Deel nog drie Heelkundige Verhandelingen, die den beoefenaaren deezer Kunste te stade kunnen komen. De eerste verleent Aanmerkingen over het Nadeel van heete Geesten en uitdroogende Poeders, en het Voordeel van etterlokkende Middelen, by ontbloote of bedorven Beenderen: en de tweede Aanmerkingen over de nuttigheid en noodzaaklykheid van een voorbereidend Verband voor het opereeren der Hazenmonden en den Kanker der Lippen. Beide deeze Stukken zyn opgesteld, door j. van der haar; en daar by komt ten laatste nog een Berigt van g.g. ten haaf, wegens een Steatoma of Spekgezwel, in den buik gevormd, en na den dood by de opening van het Lyk gevonden. |
|