Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen, waar in de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden.J.G. Eichhorn, Prof. te Jena. Inleiding in het Oude Testament. Uit het Hoogduitsch vertaald, door Y. van Hamelsveld, Dr. en Prof. in de H. Godgel. te Utrecht. Tweede Deel. Te Amsterdam, by J. Weppelman, 1784. Behalven het Voorwerk, 648 bladz. in gr. octavo.In het tweede Deel van dit Werk, van welks inrichting en nut wy voor enigen tyd gewag gemaekt hebbenGa naar voetnoot(*), achtervolgt de Hoogleeraer Eichhorn zyne aengevangen overweging der hulpmiddelen tot ene oordeelkundige behandeling van het O.T. Hier toe behooren, (nevens de Masora en de Oude Overzettingen, in 't voorige Deel beschouwd,) nog de Talmud, de Rabbynen en Hebreeuwsche Handschriften, zo oorspronglyke, als met Chaldeeuwsch vierkant Schrift, met Rabbynsch Schrift en met Samaritaensche Letteren, zo veel den Pentateuchus, of de vyf Boeken van Mozes, betreft; waerby nog komen de Uitgaven van den Hebreeuwschen Tekst, en die van den Hebreeuwsch Samaritaanschen Pentateuchus; mitsgaders het voorzichtig oordeelkundig gebruik maken van Gissingen, ter verbeteringe of zuiveringe van den Tekst. ----- Na het afhandelen dezer hulpmiddelen gaet de Hoogleeraer over ter beschouwinge van elk byzonder Boek des Ouden Testaments, het welk hy in dit Deel brengt tot op het Boek Esther geheten, staende de overweging der verdere Boeken in 't volgende Deel het licht te zien. | |
[pagina 2]
| |
De voornaemste byzonderheden, welken omtrent ieder Boek in overweging komen, als de Schryver, de echtheid, de schrystyd, het plan, enz. gaet de Hoogleeraer naeuwkeurig na. Men treft in dit gansche Werk een Schryver aen, die zyn stuk onbevooroordeeld, vrymoedig, met een noesten arbeid behandelt; hier door wykt hy wel eens van den gewoonen weg af, doch altoos met blyken, dat hy zich geene moeite ontzien heeft, om het door hem behandelde onderwerp na te vorschen; waervan oordeelkundige Bybeloefenaers een nuttig gebruik kunnen maken. ----- Tot een voorbeeld diene des Hoogleeraers aenmerkingen over esra, als Schryver van het Boek naer hem genoemd. ‘Een Boek, zegt hy, draagt thans zynen Naam in het opschrift. Of het zelve dien van hem als Schryver, of als voorwerp van zynen Inhoud in de laatste Hoofdstukken bekomen heeft, kan alleen door een naauwkeurig onderzoek van het zelve beslist worden. I. De laatste vier Hoofdstukken (VII-X) kan, indien wy anders duidelyke merktekenen niet willen wederspreken, niemand anders dan esra geschreven hebben. Hy was Leidsman der tweede Volkplanting, die onder Artaxerxes (Longimanus)Ga naar voetnoot(*) uit het Persisch Ryk naar Palestina aftrok, en alle de inrichtingen, die van hem op reize gemaakt werden, worden niet van hem in de derde Perzoon verhaald, maar de Bevelhebber verhaalt die zelf in de eerste perzoon. “Ik gebood een vasten aan den Eufraat” (Esr. VIII. 21.): en naa zyne aankomst, “ik woog hun het zilver en goud toe,” (vs. 26. zie ook Esr. VIII. 24, 25. X. 3. enz.) In deezen toon is het verhaal byna overal gestemd. Somtyds begint dit Boek een bericht te verhaalen in de eerste perzoon, en vervolgt het in de derde, en noemt tevens den naam van Esra ----- | |
[pagina 3]
| |
een zeker bewys, dat Esra ook de geen was, die te vooren in de eerste perzoon gesprooken had. “Hierop” (staat 'er Esr. IX. 1.) “kwamen de Vorsten tot my,” en gaven bericht van de menigvuldige Huwelyken des volks met vreemde vrouwen. “By het avondoffer knielde ik neder, breidde myne handen uit tot Jehova, mynen God, en zeide: myn God, enz.” (Esr. IX. 6, 7.) “En, na dat Esra zyn gebed geëindigd had, verzamelde zich tot hem eene menigte der Israëliten, enz.” (Esr. X. 1. volg.) Wien dwingen deeze plaatzen niet de bekentenis af, dat Esra in de vier laatste hoofdstukken niet alleen de handelende perzoon, maar ook de Schryver is, van 't geen hy verrichtte? Of wie zou immer eenigen grond kunnen aanvoeren, dat een van Esra onderscheiden Man den perzoon van Ezra aangenomen, en de berichten van zyne ondernemingen zo opgeschikt heeft, als of hy die ook zelf opgeteekend had? 2. Onzeker is de Schryver der zes eerste Hoofdstukken van dit Boek; en in gevalle deeze ook van Esra mogten afkomstig zyn, zo is dit, ten minsten thans, veel moeilyker te bewyzen. Ondertusschen, als men de gronden, die voor en tegen hem als Schryver dienen, geheel onpartydig overweegt, en diep genoeg indringt in de innerlyke gesteldheid van het Boek; dan word het hoogst waarschynlyk, dat ook deeze, wat de woorden betreft, voor een groot gedeelte, en in haare tegenwoordige vorm geheel van hem afstammen. Men kan daartegen wel schynbaare gronden aanvoeren. De zes eerste Hoofdstukken betreffen de Lotgevallen der Hebreeuwsche volkplanting aan den Jordaan voor Esras aankomst. Het grootste deel is in de West-Arameïsche taal beschreven, en daar Esra zelf schryft, bedient hy zich van de Hebreeuwsche. Het verhaal is hier en daar zo opgesteld, als of een Man sprak, die getuigen der voorvallen, en by de verdrukkingen der Samaritaanen een lydend deel was ----- en nogthans kwam Esra eerst naar Jerusalem, toen de streeken der Samaritaanen reeds t'ondergebragt waren. Dan op deeze tegenwerpingen tegen het schriftelyk opstellen van deeze Hoofdstukken, door Esra, kan men ook veel antwoorden, dat doel treft. De inhoud der eerste Hoofdstukken gaat wel te rug in de tyden voor Esras aankomst in Palestina: maar kon hy hier niet als | |
[pagina 4]
| |
enkel Geschiedschryver uit den mond van getuigen, en meer beneden van het zevende Hoofdstuk af als werklyk getuigen voorkomen? Wanneer het hier en daar zelfs schynt, dat de Geschiedschryver mede geleden heeft, of wanneer in de eerste Hoofdstukken communicative gesproken word (“wy antwoordden” Esr. V. 4.) zo volgt daar uit niet noodzaaklyk, dat hier iemand verhaalt, die by het geval tegenwoordig geweest is. Want hoe dikwils sluiten enkele Geschiedschryvers van gebeurtenissen hunner Natie zichzelven by het verhaalen mede in, niet als of zy werklyke getuigen geweest waren, maar om dat zy een deel der Natie zyn, by welke de gebeurtenis voorviel? Hoe dikwils zegt livius, in de Geschiedenis der Oorlogen, die lang voor zynen tyd voorgevallen waren, en aan welke hy geheel geen deel gehad heeft: bellum indiximus; urbem expugnavimus, etc. Niet zo gemaklyk kan men verklaaren, hoe het komt, indien Esra ook het begin van het naar hem genoemde Boek geschreven heeft, waarom eene reeks van Hoofdstukken, (Esr. III. 7. tot VI. 18.) in den Arameïschen Tongval, en niet alles in die Taal opgesteld is, van welke de Schryver gebruik maakt, daar hy zelf schryft, te weeten de Hebreeuwsche? In die afdeelingen, welke ooirkonden, bevelen en antwoorden der Persische Cancelary, en berichten der Samaritaanen en der Stadhouders bevatten, is het gebruik der Chaldeeuwsche Taal niet meer bevreemdend, zo dra men die als woordelyke afschriften beschouwt van die Ooirkonden naar de oorspronglyke taalGa naar voetnoot(*). Immers ook meer beneden, daar Esra in de Hebreeuwsche taal verhaalt, is zyne volmagt in het Chaldeeuwsch ingevoegd. (Kap. VII. 11. volg.) Maar waarom duurt ook daar, waar de Geschiedschryver verhaalt, en de ooirkonden met zyne woorden aan een hecht, het gebruik van den Arameïschen Tongval voort? Beneden houd hy toch daar op, daar de volmagt voor Esra uitgevaardigd ten einde is. Deeze omstandigheden kan men zichtbaar niet vereenigen met die vooronderstelling, dat het geheele Boek in alle die plaatzen, daar geene Ooirkonden ingelascht zyn, woordelyk van Esra afstamt. | |
[pagina 5]
| |
Aan den anderen kant, indien tot het zesde Hoofdstuk toe een Geschiedschryver, van Esra onderscheiden, als getuige de gebeurtenissen van zynen tyd in het Chaldeeuwsch had opgeteekend; waarom bediende hy zich in 't begin (Kap. I tot IV. 7.) in eens weg van de Hebreeuwsche taal, en in het vervolg (Kap. IV. 7.-VI. 18.) in eens weg van den Arameïschen tongval? Waarom vinden wy de gantsche somme van den inhoud der in 't Arameïsch geschreven afdeelingen in de Hebreeuwsche taal kortelyk onmiddelyk voor derzelver begin opgegeven, hetwelk zo weinig overeenkomstig is met de taal van eenen Jaarschryver, die jaar voor jaar vervolgt? “onder de geheele Regeering van Cyrus” (staat 'er Kap. IV. 5.) “tot op Darius toe, verhinderden de Samaritaanen de onderneming der Hebreen.” Alle deeze tot hier toe bygebrachte zwarigheden staan en vallen met de onderstelling, dat Esra, of dat een van hem onderscheiden Geschiedschryver de zes eerste Hoofdstukken alle zo, gelyk zy thans gevonden worden, woordelyk opgesteld heeft. Maar waarom, wilde men niet liever een middelweg inslaan? Kon dan dit Boek niet van Esra afstammen in zyne tegenwoordige gedaante; en kon hy niet tevens gebruik gemaakt hebben van een voorgaand werk, op die wyze, als de andere Schryvers der Geschiedkundige Schriften der Hebreën? Met één woord, toen Esra naar Palestina kwam, of toen hy de Geschiedenis der Hebreën, na hunne terugkomst in hun Vaderland begon te beschryven, zo vond hy alreeds de berichten van hunne moeilykheden met de Samaritaanen, en derzelver einde onder Darius, waarschynlyk van een lid der eerste volkplanting, die een getuige en deelgenoot der verhaalde gebeurtenissen was, verzameld. (Hoofdst. IV. 7. tot VI. 19.) Met voorbygang van het geen in die verzameling reeds stond, ontwierp hy eene geschiedenis der wederkeering van den Stam Juda en Benjamin (Kap. I.-IV. 7.); schreef onmiddelyk achter dezelve de Geschiedenis van den verhinderden Tempelbouw, zo als hy die reeds opgesteld vond, woordelyk in zyne rolle af, (Kap. IV. 7.-VI. 18.) en voegde daar achter zyne ondernemingen. (Hoofdst. VI. 19-X.) Niets staat deeze Voorstelling in den weg. Indien Esra onze Boeken der Chronieken opgesteld heeft; dan is de woordelyke inlassching van een vreemd historisch | |
[pagina 6]
| |
opstel geheel overeenkomstig met zyne gewoonteGa naar voetnoot(*). Ook zal iemand dit niet geheel onwaarschynlyk vinden, het geen daar by ondersteld word, dat voor Esras aankomst een oorspronglyk bericht van de valsche uitstrooizels der Samaritaanen by het Persisch Hof opgesteld is. Daarenboven worden niet alleen alle zwarigheden, die by alle andere voorstellen tot hier toe onverwinnelyk waren, door deeze onderstelling zeer ligt en natuurlyk weggenomen, maar ook word door dezelve een nieuw licht verspreid over de innerlyke gesteldheid van dit Boek. Alleen daar, waar een ouder Opstel woordelyk ingelascht is, word het Verhaal opgesteld in den Arameïschen Tongval, en, daar Esra vry schryft, in de Hebreeuwsche Taal. Alleen in de Arameïsche Afdeelingen, alwaar een van Esra onderscheiden Man, een getuige, een deelgenoot der Samaritaansche verdrukkingen, verhaalt, word communicative gesproken. Nu is het te begrypen, waarom terstond, by het begin der berichten van de valsche uitstrooizels der Samaritaanen, de gantsche tyd word bygevoegd, dat zy aan het Persisch Hof uitwerking hadden, van Cyrus af tot op Darius toe (Hoofdst. IV.): want Esra bloeide en schreef, na dat zy reeds haar einde bereikt hadden. Eindelyk, nu begrypt men ook, waarom, tegen den aart van dit Boek, de ooirkonde van het verlof van Cyrus, dat de Joden na hun vaderland zouden mogen te rug keeren, niet daar woordelyk is ingevoegd, daar 'er van gewaagd word (Kap. I. 1.) Esra vond ze reeds in het opstel, dat hy woordelyk afschreef (Kap. VI. 1. volg.), en wilde daar uit niet uitlaaten, noch ook iets onnoodig herhaalen. ----- Men voege hierby nog de volgende aanmerkingen. 1. Als dan dit geheele Boek in zyne hedendaagsche vorm van Esra afkomstig is, dan is ook zyn samenhang met de | |
[pagina 7]
| |
Boeken der Chronieken begrypelyk. De Boeken der Chronieken zyn zichtbaar eerst na de Babylonische gevangenis, en, naar allen schyn, eerst na de regeering vrn Darius Hystaspes, samengesteld; alzo zy eindigen, daar Esra begint, zoude deeze overeenstemming niet daar van komen, om dat zy denzelfden Schryver hebben? De Chronieken zyn veel meer met Geslachtregisters opgevuld, dan eenig ander Boek van het O.T.; derzelver Opsteller moet derhalven eenen schoonen voorraad van Geslacht-registers gehad hebben, en volgends zyn Boek was Esra met zulke stukken gemeenzaam. (Esr. II. 59-62, enz.) In de beide werken is ook veel overeenkomst in uitdrukkingen, daar in het eerste de Opsteller, en in het ander de Schryver vry, met zyne eigen woorden, schryft. De spelling en andere, [in de voorheenbeschouwde Boeken der Chronieken] bovengemelde eigene verschynzelen hebben de Chronieken met het Boek Esra gemeen. Het gewigtigst verschil tusschen de beide werken vind men in het Geslachtregister van Esra (Esr. VII, 1. volg. vergel. 1 Chron. VI. 3. volg.). Doch als men slechts by dezelve de onderstelling te baate neemt, van eene afkorting of eene toevallige uitlaating, dan is dezelve met zulk eene waarschynlykheid verklaard, by welke elk oordeelkundig onderzoeker gemaklyk zal voldaan zyn. 2. By de inlassching van het ouder opstel, het welk Esra woordelyk in zyn Boek (Hoofdst. IV. 7. volg.) overgenomen heeft, kan hy misschien, zo als in de Boeken der Chronieken, eenige byvoegzels gemaakt, en hier en daar veranderingen ondernomen hebben. Dus verklaar ik voor my ten minsten, hoe in het ingevoegde opstel, by het gewagen van de Persische Keizers, die den bouw en de verfiering des Tempels bevorderd hebben, (Kap. VI. 14.) nevens Cyrus en Darius ook reeds Artaxerxes (Longimanus) kon gedacht worden, wiens verdiensten aan den Tempel eerst sedert het afzenden van Esra met eene tweede volkplanting begonnen.’ |
|