Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittrekzel van eene reize, door de capiteins Cook, Clerke en Gore, na den Stillen Occeaan, in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Resolution en Discovery, om ondekkingen in het noorder halfrond te doen.(Vervolg van bl. 603.)
Op den Negenden Augustus des Jaars MDCCLXXVII, ontdekte Capitein cook het klein Eiland Toobuai, op | |
[pagina 639]
| |
Zuider Breedte van 23o, 25′ en 210o, 37′ Ooster Lengte. Doch, dewyl de Inboorlingen, met hunne Canoes de Schepen naderende, niet konde bewoogen worden aan boord te komen, en de Capitein geene begeerte hadt, om daar te landen, zette hy zyne reize voort. - Op den twaalfden, zag hy Maitea, eene der Societeit Eilanden, en kort daarop Otaheite. Dit Eiland was, voorheen, tweemaalen bezogt door onzen grooten Zeeman, zo wel als door de Heeren wallis en de bougainville. Dit Eiland uit voorgaande beschryvingen reeds bekend zynde, zullen wy ons meest bepaalen tot de ontmoeting, die omai hadt onder zyne Landsgenooten; en tot eenige der opmerkenswaardigste handelingen van Capitein cook met de vriendelyke Inwoonderen. Wanneer wy eerst naby het Eiland kwamen, schryft Capitein cook, wenden verscheide Canoes na ons toe, elk met twee of drie man. Maar, vermids het gemeene lieden waren, sloeg omai geene byzondere aandagt op hun, en zy even min op hem. Zy scheenen zich niet te begrypen, dat hy een hunner Landslieden was, schoon hy eenigen tyd met hun sprak. Eindelyk verscheen een Opperhoofd, dien ik voortyds gekend had, ootee geheeten, en ómai's Schoonbroeder, die by geval aan deezen hoek des Eilands waren, met nog drie of vier Persoonen, die allen omai, gekend hadden, eer hy by Capitein furneaux aan boord ging, op ons Schip. Niets teders of treffends was 'er in deeze ontmoeting: in tegendeel, zy scheenen te wederzyden volstrekt onverschillig omtrent elkander, tot dat omai, zyn Schoonbroeder met zich in de Kajuit genomen hebbende, de kist opende, waar in hy zyne Roode Vederen hadt, en hem eenige van dezelve gaf. - Dit bekend geworden zynde, onder de overige zyner Landsgenooten op het dek, veranderde de gedaante der zaaken, te eenemaal, en ootee, die omai korts nauwlyks verwaardigde toe te spreeken, verzogt nu dat zy Tayos of Vrienden mogten weezen, en Naamen wisselen. Omai nam dit eerbetoon aan, en bekragtigde het van zyn kant met een geschenk van Roode Vederen; en ootee zondt, by wyze van tegengeschenk, na Strand om een Varken. - Het bleek, voor ieder onzer, ten klaarsten, dat het de Man niet, maar zyn Goed, was, 't geen zy beminden. Hadt omai zyn Schat van Roode Vederen niet getoond, welke op dit Eiland in de hoogste waarde gehonden worden, ik twyfel zeer of zy hem wel één Cocusnoot zouden gegeeven | |
[pagina 640]
| |
hebben. Dusdanig was omai 's eerste ontmoeting onder zyne Landgenooten. - Ik beken, dat ik nooit eene andere verwagt hadt; doch ik bleef nog hoopen, dat de ruime en aanzienlyke voorraad van goederen, met welke de milddaadigheid van omai's Vrienden in Engeland hem ryklyk begiftigd hadt, het middel zou weezen om hem een groot Man te maaken, geagt en gevierd door de voornaamste Persoonen in de geheele uitgestrektheid der Societeit Eilanden. Zulks zou ook, ongetwyfeld, het gevolg geweest zyn, hadt hy zich met eenige maate van voorzigtigheid gedraagen. Doch, in stede hier van, het smert my het te moeten zeggen, sloeg hy te weinig agts op de herhaalde raadgeevingen zyner welwenscheren, en liet zich bedotten door elken loozen knaap. Het gewigtig nieuws der Roode Vederen aan boord onzer Schepen, door omai's Vrienden aan land gebragt zynde: was de dageraad 's anderen daags niet aan de kim, of wy vonden ons omringel door eene menigte van Canoes, opgepropt met volk; Varkens en Vrugten ter markt brengende. In 't eerst kon men voor eene hoeveelheid Vederen, niet meerder dan men van een Mees zou kunnen plukken, een Varken koopen van veertig of vyftig Ponden. Maar, dewyl bykans een ieder aan 's Scheepsboord eenigen voorraad hadt van deeze kostbaare koopmanschap, daalde de waarde, vóór den avond, zeer; doch het bleef aan onze zyde goede Koophandel; en de Roode Vederen behielden hunne meerdere waardye boven alle andere waaren. Eenigen der Inboorelingen wilden geen Varken afstaan, of zy moesten 'er een Byl voor krygen; doch Spykers, Koraalen en andere snuisterijen, die, op onze voorige Tochten, op dit Eiland zo veel en sterk gezogt werden, wilde men thans niet aanzien. Capitein cook ankerde den Dertienden 's morgens in een Baay Oheitepeha geheeten. Kort daar op kwam omai's Zuster aan boord om hem te bezoeken. De Capitein hadt het genoegen op te merken, dat, tot beider eer, hunne ontmoeting gepaard ging met uitdrukkingen van de tederste toegenegenheid. Naa dit aandoenlyk tooneel, gingen de omai en de Capitein aan land. Hier werd de aandagt des eerstgemelden welhaast getrokken door eene oude Vrouwe, de Zuster zyner Meeder, zy lag terstond aan zyne voeten, welke zy ryklyk besproeide met vreugde traanen. De Capitein liet hem by de oude Vrouw, omringd door een menigte volks, om een Huis en Kruis, door de Spanjaarden | |
[pagina 641]
| |
opgerigt, te gaan bezigtigen. By zyne wederkomst vondt hy omai spreekende, in eene groote vergadering, en het was, niet zonder moeite, dat men hem met den Capitein aan boord wilde laaten gaan. De Inboorelingen berigtten Capitein cook, dat, zints zyn laatst bezoek, in den Jaare MDCCLXXIV, twee Spaansche Schepen van Lima, twee maalen, in Oheitepeha Baay geweest waren. Zy hadden eenige Zwynen, Honden, Geiten, een Stier en een Ram daar gelaaten. Toen zy 'er de eerste keer kwamen, bouwden zy een Huis, en lieten vier Man agter, vier der Inboorelingen mede neemende. Binnen omtrent tien Maanden kwamen dezelfde Schepen weder, twee der Eilanderen te rug brengende, de andere twee waren te Lima gestorven. Naa een kort verblyf, namen zy hunne eigene Landsgenooten mede, doch lieten het Huis blyven. 't Zelve stondt niet verre van 't strand. De binten en planken, waar uit het was zamengesteld, bleeken, by voorraad, gereed gemaakt te zyn, om by gelegenheid zamen te voegen: dewyl ze alle gemerkt, en met getallen onderscheiden waren. Het was verdeeld in twee kleine vertrekken; in 't agterste was een tafel, en bedstede, eenige oude hoeden en andere dingen van geene waarde; voor welke de Ingezetenen zeer zorgvuldig scheenen, gelyk ook voor het Huis zelve, 't welk geen ongemak van het weer geleden hadt, 'er was een schutdekzel over heen getimmerd. 'Er waren luiken aan alle kanten, die tot lugt- en lichtgaten dienden; doch ook ingerigt scheenen, om 'er, des noods, uit te kunnen schieten met klein geweer. - Op eenigen afstand van het Huis, stond een houten Kruis, op een dwarsbalk van 't zelve waren deeze letter gesneeden. christus vincit. Op de Kruispaal stondt, carolus III Imperat. MDCCLXXIV. Op de tegenzyde liet Capitein cook zetten, ten einde de gedagtenis van het vroegere bezoek der Engelschen te bewaaren, georgius tertius rex, | |
[pagina 642]
| |
Aan den voet van dit Kruis, was de Begraafplaats van den Bevelhebber der twee Schepen, die stierf toen zy de eerste keer in de Baay lagen. De Spanjaarden scheenen, ten tyde huns verblyf, zich zeer veel moeite gegeeven te hebben, om zich by de Inwoonders bemind te maaken, die, by alle voorkomende gelegenheden, met de sterkste betuigingen van agting en eerbied van hun spraken. De eerstgemelden slaagden, egter, niet in hunne poogingen om de Engelschen in de volslaagendste wanagting te brengen. Een der vier Persoonen door hun agter gelaaten, door de Inboorelingen mateema geheeten, stelde zich zeer gemeenzaam aan. Hy deedt ongemeen veel moeite, om hunne taal te leeren, ten einde hy in staat mogt weezen om hunne gemoederen met de verheevenste denkbeelden van de grootheid der Spanjaarden te vervullen, en hun laag van de Engelschen te doen denken. Hy was zelf zo verre gegaan van hun te verzekeren, dat wy niet langer bestonden als een onafhanglyk Volk, dat Pretane niet meer was dan een klein Eiland, 't geen zy (Spanjaarden) geheel te ondergebragt hadden; en dat, wat Capitein cook betrof, zy hem op Zee ontmoet, en met eenige weinige schooten in den grond geboord hadden, zo dat hy met alle leevende Zielen, op zynen bodem, in de diepte verzonken waren. Dit alles, en veele andere valschheden, zogten de Spanjaarden dit Volk op de mouw te spelden. Doch, indien Spanje, met deeze tochten geen ander oogmerk hadt dan om de Engelschen te lasteren, mogten zy liever hunne Schepen hebben t'huis gehouden: want Capitein cook's wederkomst op dit Eiland, (welke diensvolgens geheel onverwagt was,) werd aangemerkt als eene volslaagene wederlegging van alles wat mateema gezegd hadt. WaheiadoaGa naar voetnoot(*), de Vorst van Tiaraboo, (dus werd dit gedeelte des Eilands geheeten,) was afweezig. Doch | |
[pagina 643]
| |
korten tyd daar naa zondt hy een Boode om zyne aankomst bekend te maaken, en te verzoeken, dat de Capitein een bezoek by hem aan strand zou afleggen. Omai en de Capitein maakten zich gereed om hem staatlyk te begroeten. Te deezer gelegenheid kleedde omai zich, met behulp van eenigen zyner vrienden, niet op de Engelsche wyze, noch naar die van Otaheite, noch naar die van Tongataboo, noch naar die van eenig land op den geheelen aardbodem: maar met het vreemdste mengzel van alles wat hy bezat. - By deeze ontmoeting viel niets opmerkenswaardigs voor, dan het berigt, 't geen Capitein cook ontving, dat de Spanjaarden, toen zy dit Eiland bezogten, begeerd hadden, dat de Hoofden des Volks hem niet zouden toelaaten in de Baai van Oheitepeha te komen, indien hy mogt wederkeeren; want dat het Eiland hun toebehoorde. Doch de Persoon, zegt Capitein cook, die my dit berigt gaf, verzekerde my dat zy zo verre waren van aan dien eisch het oor te Ieenen, dat hy thans gelast was het Landschap Tiaraboo, met alles wat 'er in was, aan my, op 't staatlykst, over te geeven: dit wyst duidelyk uit, dat deeze Lieden geen vreemdelingen zyn in de staatkunde, om zich naar de tegenwoordige omstandigheden te schikken. In 't einde werd de jonge Vorst, door zyn Oppassers onderrigt, my te naderen en my te omhelzen: ter bevestiging van ons Vriendschapsverdrag wisselden wy onze Naamen. Naa het verrigten deezer plegtigheid, vergezelden hy en zyne Vrienden my na boord om het middagmaal te houden. Omai hadt een Maro gereed gemaakt, bestaande uit roode en geele vederen, geschikt voor otoo, den Koning van het geheele Eiland; en, in aanmerking genomen zynde waar wy ons bevonden, was het een geschenk van zeer groote waardye. Ik bragt in 't midden, alles wat ik kon, om hem te overtuigen, de Maro nu niet over te geeven; doch aan boord te houden tot zich de gelegenheid aanboodt, om dezelve otoo in eigen handen te steller. Maar hy hadt al te goed een denkbeeld van de eerlykheid en trouwe zyner Landsgenooten om myn raad te volgen. Niets kon hem te rug houden om dit dierbaar kunststuk aan land te brengen, en het aan waheiadooa over te leveren, om door hem aan otoo overgereikt te worden, ten einde men het by de Koninglyke Maro mogt voegen. Hy dagt, door deeze handelwyze, beide de Hoofden aan zich te verpligten: terwyl hy den één, wiens | |
[pagina 644]
| |
gunst voor hem van het hoogste belang was, verloor, zonder eenige belooning van den ander te ontvangen. 't Geen ik voorzien had gebeurde: want waheiadooa hieldt de Maro voor zich, en zondt aan otoo een zeer klein hoopje vederen: niet het twintigste gedeelte van het geschenk. Op den vier- en twintigsten Augustus verliet Capitein cook de Baai van Oheitepeha, en ankerde 's avonds in de Matavai-Baai, op een ander gedeelte van het Eiland, waar hy zyn voornaamste voorraad dagt in te neemen. Hier hadden hy en omai eene zamenkomst, op 't strand, met otoo, den Koning van 't geheele Eiland. Omai hadt zich, verhaalt cook, tot deeze plegtigheid voorbereid, met zyn beste gewaad aan te trekken, en stelde zich zeer eerbiedig en nederig aan. Desniettegenstaande werd 'er weinig agt op hem geslaagen. Nyd hadt, misschien, eenig deel in het veroorzaaken van deeze koele ontmoeting. Hy deedt den Koning een geschenk van een groot bos Roode Vederen, en eenige ellens goud-laken; ik gaf hem een stuk fyn linnen, een hoed met een gouden rand, eenige werktuigen; en, 't geen meerder waardig was dan alle de andere geschenken, eene menigte van Roode Vederen, en één der Mutzen, welke men op de Friendly Eilanden draagt. Naa dat de drukte deezes bezoeks voorby was, vergezelde de Koning, met de geheele Koninglyke Familie, my na boord, gevolgd door verscheide Canoes, gelaaden met allerlei soort van leevensmiddelen, in eene zo groote menigte, dat het Volk van beide de Schepen 'er voor een week genoeg aan zou gehad hebben. Elk van de Familie eigende er zich een gedeelte van toe, of gaf zulks voor; zo dat ik van ieder hunner een geschenk ontvangen hadt, en ieder ook afzonderlyk een geschenk van my verwagtte; dit was blykbaar het oogmerk. Kort daar op kwam 's Konings Moeder, die zich by de eerste zamenkomst niet bevondt, aan boord, medebrengende een menigte van verversching, enz., welke zy tusschen my en omai verdeelde. Want, schoon zyne Landsgenooten, in den beginne, weinig agt op hem sloegen, waren zy van zyn rykdom niet overtuigd, of zy zogten zyne vriendschap te winnen. Ik kweekte dit zo veel aan als my mogelyk was; want ik had voor, hem by otoo te laaten blyven, en aan dien te verbinden. Dewyl myn toeleg was alle myne Beesten, uit Europa mede gevoerd, op dit Eiland te laaten, | |
[pagina 645]
| |
oordeelde ik dat hy in staat zou weezen zyne Landgenooten eenige onderrigting te geeven, hoe zy behandeld moesten worden, en welk een gebruik men 'er van kon maaken. Daarenboven wist en zag ik duidelyk, dat hy, hoe verder van het Eiland zyner geboorte verwyderd, des te meer eerbetoonings zou ontvangen. Maar, ongelukkig, verwierp de arme omai myn raad, en gedroeg zich zo onvoorzigtig, dat hy welhaast de vriendschap van otoo verloor, en van elk aanzienlyk man op Otaheite. Hy verkeerde met geene anderen dan zwervers en vreemdelingen, die alleen ten oogmerk hadden hem te berooven. En, indien ik 'er niet tusschen beide was gekomen, zouden zy hem niets gelaaten hebben, dat medeneemenswaardig was. Dit haalde hem noodwendig het ongenoegen op den hals van de voornaamste Hoofden, die bevonden, dat zy van niemand op het Schip zulke kostbaare geschenken konden ontvangen, als omai weg gaf, aan het geringste Volk, zyne gemeenzaame makkers. Vervolgens deedt Capitein cook het Gevogelte, 't welk hy op dit Eiland wilde planten, aan land brengen; 't bestondt uit een Paauw en Paauwin, een Kalkoensche Haan en Hen, drie Ganzen met één Gent, vier Eenden met één Woord. Deeze alle liet hy te Oparre, in 't bezit van otoo; de Ganzen en Eenden begonnen te broeden, eer hy vertrok. Te Oparre vondt hy een Gent, welke de Inwoonders verklaarden dezelfde te zyn, die Capitein wallis, tien jaaren geleden, aan oberea gegeeven hadt; verscheide Geiten, en een Spaanschen Stier, deeze laatste zou hun van geen dienst hebben kunnen weezen, indien Capitein cook niet gekomen was, dewyl de Spanjaarden geen Koeijen aan land gelaaten hadden; waarschynlyk waren deezen, op den overtocht van Lima, gestorven: cook gaf drie Koeijen by deezen Stier; den Stier, dien hy zelve hadt mede genomen, met den Hengst en Merrie en de Schaapen, zette hy te Matavai aan land. Hy plantte desgelyks, op eene afgeperkt stuk lands, eenige Planten; doch dagt dat de Inwoonders na de overige derzelven zouden omzien. Eenige Meloenen, Aardappelen, en twee Pynappel-planten gaven, eer hy deeze plaats verliet, goede hoop van te zullen slaagen. Hy plantte 'er desgelyks eenige boomen, medegebragt van de Friendly Eilanden. Deeze, dagt hy, zouden niet missen daar wel voort te willen, zo derzelver groei niet belet wierd, door dezelfde te voorbaarige nieuwsgierigheid, die den Wyngaard, door de Spanjaarden, te | |
[pagina 646]
| |
Oheitepeha geplant, deedt uitrukken. Een aantal Inboorelingen kwam zamen, om de eerste vrugt te proeven: doch dewyl de Druiven nog zuur waren, hielden zy dezelve weinig beter dan vergif, en beslooten, eenpaarig, den Wynstok uit te rooijen, en onder hunne voeten te vertrappen. Omai vondt dien, by toeval, in zulk een staat, en was zeer verheugd over die ontdekking: want hy vertrouwde, dat hy, Druiven hebbende, gemaklyk Wyn zou kunnen maaken. Hy sneedt verscheide ranken af om ze met zich te neemen, en het overschot werd weder in den grond gezet. Misschien zullen zy, door omai's onderrigtingen wyzer geworden, de Druiven nu tot volle rypheid laaten groeijen, en 'er geen zo verhaast vonnis over stryken. Te Matavai vernieuwde Capitein cook zyne verkeering met alle zyne oude Vrienden. Een der Inwoonderen, die de Spanjaarden met zich na Lima gevoerd hadden, gaf hem een bezoek. Schoon hy, in zyn uiterlyk voorkomen, niet verschilde van zyne Landgenooten, hadt hy eenige Spaansche woorden onthouden. Meest hadt hy het woord Si Sennor in den mond; en als eèn Vreemdeling by hem gebragt wierd, stondt hy altoos op, en begroette deezen zo goed als hy kon op de wyze der Europeaanen. Wy vonden hier ook, schryft Capitein cook, den Jongman, dien wy oedidee noemden; doch wiens rechte naam heeteheete was. Ik had hem van Ulietea, in 't Jaar MDCCLXXIII, mede genomen, en, naa een zeetocht van zeven maanden, in den Jaare MDCCLXXIV, weder te rug gebragt. Hy hadt zo veel van zyne verkeering onder ons overgehouden, als zyn Landgenoot van de zyne te Lima, het Yes Sir, of if you please Sir, herhaalde hy zo dikwyls als de ander Si Sennor. - Heeteheete, is een Inbooreling van Bolabola, en was op Otaheite, omtrent drie maanden geleden, gekomen, met geen ander oogmerk, zo veel wy konden verneemen, dan om zyne nieuwsgierigheid, of, misschien, eenige anderen geliefden lust te voldoen, 't geen wel meer de eenige oogmerken zyn van reizende Heeren. Het bleek dat hy de Gebruiken en de Kleeding zyner Landsgenooten boven de onze stelde. Want, schoon ik hem eenige kleederen gaf, die onze Admiraliteit hem toegeschikt hadt, (by welke ik een kist met gereedschappen, en eenige andere dingen, als een geschenk van my, voegde,) weigerde hy, naa 't verloop van weinig dagen, dezelve aan te trekken. Dit voorbeeld, en dat des | |
[pagina 647]
| |
Mans die te Lima geweest was, kan bygebragt worden als een bewys van de sterke gehegtheid, den Mensch natuurlyk eigen, om weder te keeren tot hebbelykheden, in een vroegen leestyd aangenomen, en allen, by toeval, afgebrooken. Mogelyk mogen wy hier uit afleiden, dat omai, die bykans alle Engelsche Zeden aangenomen heeft, binnen kort, naa dat wy hem verlaaten hebben, gelyk oedidee, en de Reiziger na Lima, de kleeding zyner Landsgenooten weder boven de Engelsche zal stellen. Terwyl Capitein cook zich te Matavai onthieldt, kreeg men kundschap, dat Eimeo, een nabuurig Eiland, wederspannig geworden was. Alle de Volkshoofden vergaderden terstond, en Capitein cook werd in de Raadsvergadering toegelaaten, welke hy vondt dat in begrippen verschilde. Het geschil werd een geruimen tyd vry geregeld voortgezet, niet meer dan één teffens sprak. - In 't einde werden zy vry luidrugtig; en hy verwagtte dat het een Poolsche Ryksdag zou geworden zyn. Doch de twistende Grooten bedaarden even schielyk als zy ontstooken waren, en de goede orde greep ras stand. De Party voor den Oorlog kreeg de meerderheid; en vervoegde zich by Capitein cook, met verzoek dat hy hun wilde bystaan. Hy betuigde, dat hy, niet ten vollen onderrigt van de natuur huns geschils, en geen de minste belediging ooit van het Volk van Eimeo ontvangen hebbende, geen vryheid vondt tot eenige vyandlykheden tegen 't zelve zich te verbinden. Met deeze verklaaring scheenen zy in 't eerst te vrede; schoon zy hem vervolgens op dit stuk dikwyls lastig vielen. By dit voorval hadt Capitein cook, onder andere toebereidzelen tot het aanvangen der vyandlykheden, gelegenheid om tegenwoordig te zyn by een Menschenoffer: hy woonde 't zelve by, niet door enkele nieuwsgierigheid gedreeven; maar, om als ooggetuigen de zekerheid van een betwist stuk uit te maaken. De beschryving van deeze schriklyke plegtigheid doet de hairen te berge ryzen. Wy zullen ons tot het overschryven niet inlaaten; maar ons bepaalen tot de opgave der bedenkingen, welke Capitein cook maakt by dit droevig bewys van Bygeloof en Wreedheid. Het slachtoffer was zonder eenige pyniging ter dood gebragt, door in 't heimlyk met een steen op 't hoofd te slaan. Naa allen gedaan onderzoek, heb ik niet kunnen ontdekken, dat dit slachtoffer gekoozen was, uit hoofde van eenig byzonder misdryf, door deezen Man bedreeven, 't welk den dood verdiende. Vast gaat het, nogthans, dat zy | |
[pagina 648]
| |
doorgaans zulke strafschuldigen tot hunne offeranden kiezen, of ze anders neemen uit de heffe des Volks, en bovenal zulke knaapen, die, van plaats tot plaats, van eiland tot eiland, zwerven, zonder eenig vast verblyf, of eenig kennelyk beroep ter kostwinninge waar te neemen; Lieden van welk enen stempel op deeze Eilanden niet weinig gevonden worden. 't Is zeer te bejammeren, dat eene Gewoonte, zo schriklyk in haare eigen natuure, en zo strydig met het onschendbaar regt van Zelfsbehoud, waar mede een ieder gebooren wordt, nog stand houdt; en, (zo groot is de kragt des Bygeloofs, om, strydig met de eerste beginzelen der Menschlykheid, te handelen!) stand houdt onder een Volk, in veele andere opzigten, der woestheid van het wilde leeven onttoogen. Ja, 't geen nog erger is, het is zeer waarschynlyk, dat deeze bloedige Eerdienst heerscht op alle Eilanden van den Stillen Oceaan. De gelykvormigheid van Gewoonten en Taal, welke wy op onze reizen hebben kunnen ontdekken, tusschen de verst van elkander verwyderde deezer Eilanden, geeft allen grond om te denken, dat eenige hunner aangelegenste stukken van Godsdienstige Instelling overeenkomen. In de daad, wy kreegen het geloofwaardigst berigt, dat men op de Friendly Eilanden Menschenoffers slacht. Toen ik de Natche op Tongataboo beschreef, heb ik gemeld, hoe op dat Feest, gelyk men ons verhaalde, een offer van tien Menschen volgde. Dit kan ons een denkbeeld geeven van de uitgestrektheid deezer Godsdienstige slachting op dat Eiland. En, schoon wy veronderstelden, dat te Otaheite nooit meer dan één Persoon te gelyk, by elke gelegenheid, geslacht wordt, is het meer dan waarschynlyk, dat deeze gelegenheden zo veelvuldig voorkomen, dat ze eene vry groote slachting onder de Inwoonders aanrigten: want ik telde niet minder dan negenen veertig Bekkeneelen van voorheen opgeofferde Menschen, voor de Morai liggende, by welke wy het vyftigste zagen voegen. En dewyl geen deezer Bekkeneelen nog eenige aanmerkelyke verandering door het weer ondergaan hadt, mogten wy daar uit opmaaken, dat 'er geen geruime tyd verstreeken was, zints, ten minsten dit aantal van clendigen, voor dit bloedig altaar geslagt werd. Deeze gewoonte, schoon geene bedenking, hoe genaamd, de versoeilykheid daarvan konne wegneemen, zou min nadeelig kunnen gekeurd worden, indien dezelve, eenigermaate, diende om ontzag voor de Godheid in te boezemen, | |
[pagina 649]
| |
of eerbied voor den Godsdienst in de gemoederen der menigte te verwekken. Maar dit is zo verre van het geval te weezen, dat, schoon eene groote menigte Volks, te deezer gelegenheid, by de Morai vergaderd was, dezelve geen de minste eerbied betoonde voor 't geen 'er verrigt of gesprooken werd, geduurende het volvoeren deezer plegtigheden. - Omai aankomende, naa dat ze reeds begonnen waren, voegden zich veelen der aanschouweren rondsom hem, en hielden het overige van den tyd zich onledig met hem eenige zyner lotgevallen te doen verhaalen, na welke zy met de ingespannendste aandagt luisterden, geen agt altoos slaande op de staatlyke verrigtingen des Offeraars. In de daad, de Priesters zelve, uitgenomen de één, die de gebeden uitstortte, betoonden, 't zy door dien zy gewoon waren aan zulke voorwerpen, 't zy ze wantrouwden aan de kragt hunner verrigtingen, weinig van die staatlykheid, welke noodig is, om aan Godsdienstige verrigtingen het behoorelyk gewigt by te zetten. Hunne kleeding was geene andere dan de gewoone; zy praatten zonder eenigen schroom met elkander, en de eenige pooging, welke zy deeden om vertoon van welvoegelykheid te bewaaren, was, dat zy door hun gezag het Volk weerden van de plek gronds, waar men de Plegtigheden verrigtte; en toe te laaten dat wy, als Vreemdelingen, alles wat van nader by beschouwden. - Zy waren, nogthans, zeer opregt in hunne antwoorden, op eenige vraagen door ons gedaan, wegens deeze Instelling. In 't byzonder gevraagd, wat het oogmerk daar van was? gaven zy hier op te kennen, dat het een oud gebruik was, en aangenaam aan hun God, die smaak vondt in, of, met andere woorden, kwam, en zich verzadigde met, die Offeranden; in gevolge van 't welke hy hunne gebeden verhoorde. Wanneer wy hier tegen inbragten, dat de God zich hier mede niet kon voeden: dewyl zy nimmer zagen dat hy het deedt; en zy zelfs het Menschenoffer in den grond delfden, antwoordden zy, dat God in den nagt en onzigtbaar kwam, en alleen te gast ging op de ziel, of het onsteflyk deel, 't welk, naar hunne bevatting, omtrent de plaats der opoffering bleef, tot dat het Lichaam des geofferden geheel verteerd was door verrotting. 't Ware zeer te wenschen dat dit misleide Volk mogt leeren, denzelsden afschrik te krygen van het moorden haarer Medemenschen, om hun God op zulk een onzigthaar banket te onthaalen, als zy thans hebben om zelve Men- | |
[pagina 650]
| |
schenvleesch te eeten. En, nogthans, hebben wy, alle reden om te gelooven, dat 'er een tyd geweest is, op welken zy onder de Menscheneeters behoorden. Men verhaalde ons, (en deels zagen wy het,) dat het eene noodwendige plegtigheid is, als zulk een ongelukkige geofferd wordt, dat de Priester hem het slinker oog uitneeme. Dit biedt hy den Koning aan, het voor diens mond houdende, met verzoek dat hy dien opene; doch, in stede van het daar in te steeken, het oog terstond weghaalt. Dit noemen zy ‘den Man opeeten’ of ‘het Voedzel des Opperhoofds;’ misschien kunnen wy hier eenige voetstappen van vroegere tyden ontdekken, toen men gewoon was het geheele Lichaam des Slagtoffers te nuttigen. Dan, om hier op niet langer stil te staan, 't is zeker dat de Menschenoffer de eenige barbaarsche gewoonte niet is, welke heerscht onder dit goedaartig en menschlievend Volk. Want, behalven, dat zy de kaakbeenen van hunne vyanden, in den slag gesneuveld, uitsnyden, en als zegetekens omdraagen, offeren zy eenigzins derzelver Lichaamen op aan de eatooa. Kort naa een slag, in welken zy Overwinnaars geweest zyn, verzamelen zy de lyken van alle gesneuvelden, brengen ze na de Marai, waar zy, met veel plegtigheids, een kuil delven, om dezelve in te begraaven, als zo veele offeranden aan de Goden; doch de bekkenelen dier begraavenen worden nooit opgedolven. Hunne eigene groote Opperhoofden, die in den kryg vallen, worden op eene andere wyze behandeld. Wy werden onderrigt dat hun gewezen Koning tootaha, tubourai-tamaide, en andere Hoofden, die met hun sneuvelden in eenen oorlog tegen die van Tiaraboo, gebragt wierden na deeze Morai te Attahooroo. Daar sneeden de Priesters de ingewanden uit, voor het groot altaar, en de Lichaamen werden vervolgens begraaven op drie onderscheide plaatzen, welke men ons aanwees in den grooten steenhoop, die het aanzienlykst gedeelte van deeze Morai uitmaakt. Het gemeene Volk, in dien zelfden slag gevallen, werd bedolven in één kuil aan den voet des steenhoops. Dit werd, volgens het verhaal van omai, die 'er by tegenwoordig geweest was, gedaan op den dag naa het gevegt, met veel staatsy, onder een grooten toeloop des Volks, als een dankoffer aan eatooa, voor de overwinning, welke zy behaald hadden; terwyl de overwonnenen de vlugt na het gebergte namen. Zy bleeven daar eene week, tot dat de woede der overwinnaaren bedaard was, | |
[pagina 651]
| |
en het verdrag werd gemaakt op dien voet, dat otoo, Koning zou weezen van het geheele Eiland. De plegtigheid, om hem de Maro op te zetten, werd volvoerd op dezelfde Morai met veel plegtigheids, in tegenwoordigheid van alle de voornaarasten des lands. De uitslag des Oorlogs, door otoo aangevangen, strekte geenzins ten bewyze van de kragtdaadigheid deezer Offeranden. Towha, de Bevelhebber der Vloot, vondt zich genoodzaakt eenen geenzins roemryken Vrede te sluiten met de Eilanderen van Eimeo. Eer die Oorlog zo ongelukkig asliep hieldt Capitein cook een gesprek met towha. Hy vroeg ons, of de plegtigheid, door ons bygewoond, voldaan hadt aan onze verwagting? welk denkbeeld wy hadden van derzelver kragt? en of wy zodanige Godsdienstoeffeningen in ons land verrigtten? Geduurende de volvoering der schriklyke Plegtigheid hadden wy een diep stilzwygen in agt genomen; doch, zo ras dezelve geëindigd was, maakten wy geene zwaarigheid om ons gevoelen daar over vrylyk te zeggen aan otoo en die hem vergezelden, ik verborg myne verfoejing daar van geheel niet, in het gesprek met towha. Behalven de wreedheid van dit bloedig bedryf, drong ik sterk aan op de onredelykheid van 't zelve; het Opperhoofd verklaarende, dat zulk een Offer, wel verte van de eatoo den Volke genegen te maaken, gelyk zy, in hunne onkunde, waanden, diende om diens wraak op het Volk te laaden. Om onze denkbeelden hier over aan towha mede te deelen, diende omai ons voor tolk: en hy stelde onze bewyzen met zo veel klems voor, dat het Opperhoofd angftig begon te worden: inzonderheid als hy hoorde, dat, indien hy in Engeland een Man ter dood gebragt hadt, gelyk hier, zyn rang hem niet zou hebben kunnen beschutten voor opgehangen te worden. Hy riep uit maneo! maneo! (laag! laag!) en wilde geen woord meer hooren. - By deeze twistredening waren veelen der Inwoonderen, bovenal de Hofstoet en de Slaaven van towha tegenwoordig, en wanneer omai eene verklaaring gaf van de straffe, welke in Engeland den grootsten Man zou aangedaan worden, indien hy den minsten Knegt doodde, scheenen zy met verdubbelde aandagt te luisteren; en hadden waarschynlyk een ander gevoelen over dit stuk dan hun Opperhoofd. |
|