Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den kraanvogel.(Volgens den Heer de buffon.)
De Kraanvogel heet in het Grieksch Γέϱανος; in 't Latyn Grus; in 't Italiaansch Grua; in 't Spaansch Grulla; in 't Fransch Grue; in 't Hoogduitsch Krane; in 't Engelsch Crane; in 't Zweedsch Trana; in 't Deensch Trane. De gelykklankigheid der naamen, deezen Vogel, in zo verschillende taalen gegeeven, op 't geluid 't geen hy slaat gegrond, is opmerkelyk. Van alle Vogelen, die reizen, onderneemt de Kraanvogel de verste en hachlykste tochten. Uit het Noorden herkomstig, bezoekt hy de Gemaatigde Lugtstreeken, en trekt tot in 't Zuiden. Men ziet hem in Zweeden, in Schotland, op de Orcadische Eilanden, in Podolie, in Volhinie, in Lithauwen en geheel Noord-Europa; in den Herfst strykt hy in onze moerassige vlakten, en bezaaide Landen, neder: vervolgens haast hy zich na Zuidelyker streeken; met den Voortyd van daar wederkeerende, zet hy den koers Noordwaards, en volbrengt dus den kring zyner Reizen, met het omloopen der Jaargetyden. De Ouden, getroffen door deeze aanhoudende Verhuizingen, noemden hem zo wel den Lybischen, als den Scythischen Vogel: dewyl hy beurtlings van het eene en andere uiterste der toen bekende Wereld kwam. Herodotus, zo wel als aristoteles, plaatzen, in Scythie, den Zomer der Kraanvogelen. Uit deeze Gewesten kwamen, die zich in Griekenland onthielden, met de daad. Thessalie wordt, door plato, de Weiden der Kraanvogelen geheeten: zy streeken daar by geheele vlugten neder, en bedekten ook de Cicladische Eilanden: om het Jaargetyde | |
[pagina 577]
| |
hunner overtocht aan te duiden, zegt hesiodus: Hun stem verkondigt uit de hooge Lugtgewesten den Landman den tyd aan, om den grond te bearbeiden. Indië en Ethiopie waren de Gewesten, bestemd voor hunne tocht na 't ZuidenGa naar voetnoot(*). Strabo vermeldt, dat de Indiaanen de Eijeren der Kraanvogelen eeten: herodotus, dat de Egyptenaars met de huiden deezer Vogelen, hunne Schilden bedekten; en het is by de bronnen van den Nyl, dat de Ouden hun de Pigmeen lieten bevegten; eene soort van Kleine Menschen, schryft aristoteles, gezeten op kleine Paarden, en die in spelonken woonenGa naar voetnoot(†). Plinius wapent deeze Mannetjes met schigten, doet ze op Rammen ryden, en in den Voortyd van het Gebergte in Indië, waar zy woonen, afdaalen, om aan zee te komen, en drie maanden lang kryg te voeren tegen de Kraanvogelen, hunne eijeren te breeken, en de Jongen weg te neemen, zonder 't welk zy niet bestand zouden zyn, tegen de steeds aangroeijende benden deezer Vogelen, die hun eindelyk, egter, overmeesterden, naar de gedagte van plinius zelve, dewyl hy de toen verlatene of verwoeste Steden doorreizende, welke de oude Volken bewoonden, onder deezen ook telt Gerania, waar eertyds het Geslacht der Pygmeen zich onthieldt, 't geen men gelooft, door de Kraanvogelen uitgedelgd te zynGa naar voetnoot(§). Deeze oude FabelenGa naar voetnoot(⁂) zyn ongerymd, zal men zeggen, en ik stem het toe; maar geleerd, in die Fabelen, verborgene Waarheden te vinden, en Gebeurtenissen, welke men niet beter heeft kunnen kennen, behooren wy gemaatigd te zyn in het stryken van dat vonnis, al te gereed gestreeken door de trotschheid, en al te natuurlyk voor de onkunde: wy willen veel liever gelooven, dat eenige vreemde byzonderheden in de Natuurlyke Historie | |
[pagina 578]
| |
dier Vogelen gelegenheid gegeeven hebben, aan een gevoelen, zo verspreid in eene Oudheid, die wy, na ze zo dikwyls van leugens beschuldigd hebben, op nieuwe ontdekkingen, moeten bekennen, dat voor ons waarneemingen gedaan hadt. - Men weet dat de Aapen, die in zo groote menigte de meeste gewesten van Africa en van Indië bewoonen, steeds de Vogels beoorloogen, en zonder ophouden hun hinderlaagen leggen: de Kraanvogels vinden, by hunne aankomst, deeze Vyanden, misschien in grooten getale verzameld, om dien nieuwen en ryken prooy met te meer voordeels aan te tasten. De Kraanvogels, vry gerust op hunne eigene kragten, onder elkander ten stryde afgerigt, en natuurlyk tot vegten geschikt, gelyk hunne houding, vlugt, enz. uitwyzen, verdeedigen zich dapper; doch de Aapen, tuk op het wegneemen der Eijeren en der Jongen, komen onophoudelyk in grooten getale weder, om den stryd te hervatten; en, daar zy, door hunne krygslisten, gebaaren en houding, de menschlyke bedryven nabootzen, scheenen zy een hoop kleine Menschjes in 't oog van onkundigen, of die het slegts van verre beschouwden, of door de lust tot 't vreemde vervoerd, dit wonderbaare in hunne verhaalen boektenGa naar voetnoot(*). Ziet daar den oorsprong deezer Fabelen. De Kraanvogels vliegen zeer hoog, en schikken zich in orde om te reizen: zy vormen een bykans gelykbeenigen driehoek, om te gemaklyker de lugt te klieven. Wanneer de wind toeneemt, en dreigt die ordening te brecken, schikken zy zich kringswyze byeen, dit geschied, desgelyks als de Arend hun aanvalt. Meest trekken zy des nagts voort; doch hun schreeuwend geluid ontdekt, dat | |
[pagina 579]
| |
zy voorbygaan; onder dit vliegen by nagt, laat de Voorvlieger dikwyls zyn stem hooren, om kennis te geeven van den koers dien hy neemt; dit geluid wordt herhaald door de bende, of liever elk antwoordt, als om te doen verstaan, dat zy volgen en in de ordening blyven. Bestendig is de vlugt der Kraanvogelen, schoon zy zomtyds eenige wendingen maaken. Hunne verschillende wyze van vliegen heeft men aangemerkt, als voortekens van veranderingen in het Lugtsgestel en het Weer: eene schranderheid, welke wy zeer wel kunnen toestaan aan een Vogel, die, door de hoogte, tot welke hy zich in de lugt verheft, in staat is, om, veel eer dan wy, de veranderingen te ontdekken of te voelen. Het roepen der Kraanvogelen, over dag, duidt regen aan; het sterker en onrustiger schreeuwen, storm; indien zy 's morgens of 's avonds zich hoog verheffen, en vreedzaam by benden voortvliegen, is zulks een teken van goed weer; integendeel verlaagen zy hunne vlugt, en komen op den grond, als zy onweer voorzien. De Kraanvogel heeft, even als alle groote Vogels, de Roofvogels uitgenomen, eenige moeite om de vlugt te neemen. Hy loopt eenige stappen voort, opent de vleugels, beurt zich eenigzins op, spreidt de vleugels uit, en heft zich in de hoogte. Wanneer de Kraanvogels 's nagts op den grond zitten, stellen zy een wagt aan: en de omzigtigheid deezer Vogelen is, in de Beeldenspraak, ten zinnebeeld van Waakzaamheid genomen: de bende slaapt met den kop onder den vleugel verborgen: doch het Opperhoofd waakt met opgesteeken hoofde; ontdekt hy iets, hy geeft het schreeuwende te kennep. 't Is by het aanvaarden der reize, dat zy, naar 't berigt van plinius, een Hoofd kiezen; doch zonder te denken, om een ontvange of gegeeve magt, gelyk in de Menschlyke Maatschappyen, kan men deezen Vogelen niet ontzeggen, de gezellige kundigheid, om zich byeen te voegen, hem te volgen, die roept, die voorgaat, die het bestuur heeft om het vertrek, de reis, den hertocht in die orde te voltrekken, welke een verwonderbaar Instinct hun leert volgen. Aristoteles plaatst daarom de Kraanvogels, aan 't hoofd der Vogelen, die zamen schoolen, en behaagen in elkanders gezelschap vinden. De eerste Herfstkoude verwittigt de Kraanvogels van de wisseling des Jaarsaisoens; zy vertrekken als dan om van Lugtstreek te verwisselen. Die van den Donau en Duitschland neemen den weg over Italie. In onze Landschappen | |
[pagina 580]
| |
van Frankryk, vertoonen zy zich in de maanden September, October, en tot in November, wanneer de Na-Herfst zagt is: doch de meesten trekken alleen vlugtig voorby, en houden 'er zich niet op; zy keeren weder in den Voortyd, in Maart en April. Eenigen dwaalen af, of verhaasten hunnen terugtocht: want redi heeft, omstreeks Pisa, op den twintigsten February, een Kraanvogel gezien. Het schynt, dat zy, in vroegeren tyde, den geheelen Zomer in Engeland doorbragten; in de dagen van ray, dat is, in 't begin deezer Eeuwe, werden zy by geheele benden gevonden in de moerassige streeken van Lincoln en Cambridge; dan tegenwoordig, zeggen de Schryvers van the Britisch Zoologie, komen deeze Vogels zeer zelden in Groot-Brittanje: waar men ze egter dikwyls heeft zien nestelen: zo dat 'er eene boete gesteld was tegen het breeken hunner Eijeren, en men veeltyds jonge Kraanvogels, volgens turner, in de broekige Landen zagGa naar voetnoot(*). Hun vleesch is lekker, de Romeinen maakten 'er veel werks van. - IK twyfel wel zeer, of de byzonderheid, door de Schryvers, ten opzigte van Engeland, medegedeeld, niet verdagt moet gehouden worden: want wy zien niet, welke oorzaak de Kraanvogels van Engeland zou hebben kunnen verwyderen: zy hadden, ten minsten, dezelve moeten aanwyzen, en ons onderrigten, of men de moerassen omstreeks Lincoln en Cambridge opgedroogd heeft: want 'er is geene vermindering van de soort: dewyl de Kraanvogels zich bestendig even talryk in Zweeden vertoonen, waar linnaeus zegt, dat men ze overal in vogtige Landstreeken aantreft. 't Is in deeze Noordlyke Gewesten, dat de meesten hun nest vervaardigen, volgens klein, rzaczynski en belonGa naar voetnoot(†). Strabo, van den anderen kant, verzekert, dat de Kraanvogels niet broeden, dan in de IndiënGa naar voetnoot(§), 't geen bewyzen zou, dat zy, gelyk wy ten opzigte van den Oijevaar hebben opgemerkt, tweemaal broeden zouden, in de twee tegen elkander overgestelde Lugtstreeken. De Kraanvogels leggen niet meer dan twee Eijeren: de Jongen zyn nauwlyks opgevoed, of de tyd huns vertreks nadert, en zy beproeven hunne kragten eerst, in het volgen van Vader en Moeder, op die verbaazende tochten. | |
[pagina 581]
| |
De Kraanvogels worden gevangen in gezette valstrikken: of door Roofvogels op de Jagt afgerigt, wanneer zy zich veeltyds dapper verweeren, en, werden zy door de menigte niet vermeesterd, veeltyds het veld zouden houden. In Persie, waar de Kraanvogels zeer veelvuldig zyn, is de Kraanen-jagt een vermaak, voor den Vorst bespaard, even zo is het in Japan, waar dit voorregt, vergezeld van Bygeloovige beweegredenen, het Volk aanzet, om den Kraanvogelen grooten eerbied te betoonen, en van hen niet te spreeken, dan met den bygevoegden tytel van myn Heer de KraanvogelGa naar voetnoot(*). - In zekere streeken van Poolen, worden de Kraanvogels in zulk eene menigte gevonden, dat de Boeren verpligt zyn, in 't midden hunner Koorn-landen, hutten op te slaan, en 'er wagters in aan te stellen, om deeze Graandieven af te weeren. Men heeft tam gemaakte Kraanvogels gezien, die, in den huislyken staat opgebragt, blyk gaven van vatbaarheid: en daar de natuur hun aanzet, om verscheide sprongen te doen, of met eene gemaakte staatigheid te stappen, kan men ze gewennen, veelerlei postuuren aan te neemen en te dansen. Wy hebben gezegd, dat de Vogels, het maakzel hunner beenderen veel min vast zynde, dan dat der Viervoetige Dieren, langer leefden; de Kraanvogels leveren hier van een bewys op. Verscheide Schryvers gewaagen van hunne langleevenheid. Vermaard is de Kraanvogel, van den Wysgeer leonicus thomaeus, dien hy veertig jaaren hieldt, en gelyktydig met hem stierf. Schoon de Kraanvogel onder de Graaneetende Vogelen moet aangeschreeven worden, en hy zelden op de Landen komt, dan na dat ze bezaaid zyn, om de niet welbedekte Graankorrels op te zamelen, geeft hy, nogthans, de voorkeuze aan Insecten, Wormen, en kleine kruipende Dieren; om welke oorzaak hy de broekige Landen bezoekt, en daar het grootste gedeelte zyns onderhouds vindt. Het vlies, 't geen by den Ojevaar de drie vingeren veréénigt, vindt men, by den Kraanvogel, alleen tusschen den middelsten en buitensten vinger. De Kraanvogel gaat recht overeinde, en zyn statuur is verheven: zyne Pluimadie is over 't geheel helder aschgraauw, en als gewaterd, uitgezonderd de tippen der Vleugelen en de veeren op den Kop; de groote Vleugelpennen | |
[pagina 582]
| |
zyn zwart, die 't digtst aan 't Lyf staan, strekken zich de Vleugels, digtgeslaagen zynde, buiten den Staart uit: de middelste en groote Dekveeren zyn van buiten helder aschgraauw, en van binnen zwart: na agteren verheffen zich langdraadige Pluimen, die zich als een Vederbosch vertoonen, bevallig overhangen, en, door derzelver buigzaamheid, stand, en zamenvoeging, zeer gelyken naar die zelfde Veeren in den Struisvogel: de Bek is, van de punt tot de hoeken, vier duimen lang, recht, scherp, vlak aan de kanten, groenagtig; na de punt allengskens witter; de Tong is breed en kort, hard en hoornagtig aan het einde; voor by de Oogen, en Kop van agteren, is bedekt met een huid, voorzien van zwarte hairtjes, doch yl genoeg staande, om deeze plaatzen als kaal te doen voorkomen. Deeze huid is rood in een leevenden Vogel. Belon zegt, dat die roodheid alleen by de Mannetjes gevonden wordt, en eene in 't oogloopende onderscheiding tusschen de Sexen oplevert. Eene menigte van zeer donker aschgraauwe Veeren dekt het Achterhoofd, en spreidt zich een weinig over den Hals uit; de slaapen des Hoofds zyn wit, en dit wit strekt zich over den Bovenhals, eenige duimen ver; de Kaaken, van den Bek af, en beneden de Oogen, als mede de Keel en een gedeelte van den Voorhals, zyn donker aschgraauw. Men vindt Witte Kraanvogels. Longotius en anderen, verklaaren ze gezien te hebben: zy zyn alleen verscheidenheden in de Soort, die ook zeer aanmerkelyke verschillendheden in Grootte gehengt. De Heer brisson geeft slegts drie voeten en één duim aan zyn Kraanvogel, gemeeten van het einde des Beks tot dat des Staarts, en drie voeten en negen duimen van het einde der Klauwen tot den Kop. Hy heeft, derhalven, een zeer kleinen Kraanvogel gehadt. Willughby stelt de langte op vyf Engelsche voeten, dat op omtrent vier voeten en acht duimen van onze maat uitkomt, en bepaalt het gewigt op tien ponden, waar in de Vogelbeschryvers met hen instemmen. In 's Konings Kabinet, is 'er een uit de grootste gekoozen, deeze zou, in de rechtstandige hoogte, vyf voeten haalen. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de Kraanvogel zeer groote Vleugels heeft, met sterke spierenGa naar voetnoot(*), en by | |
[pagina 583]
| |
deeze groote vermogens tot vliegen, een aangebooren trek tot reizen, is het geenzins te verwonderen, dat de Kraanvogels zich in alle Landen vertoonen, en in alle Lugtstreeken vliegen: ondertusschen twyfelen wy wel zeer, of zy Zuidwaards den Keerkring wel voorby trekken. Indedaad, alle de Gewesten, waar de Ouden ze lieten overwinteren, Lybie, de Opper-Nyl, Indië, de Oevers van de Ganges, bevinden zich binnen deeze grensscheiding, welke ook de grensscheiding was van de Oude Aardrykskunde ten Zuiden; en 't geen ons dit doet gelooven, behalven de verbaazende verheid der reize, is, dat in de Natuur niets tot uitersten komt; het is eene gemaatigde graad van Lugtgesteltenisse, welke de Kraanvogels, Bewoonders van het Noorden, des Winters in het Zuiden zoeken: en met de brandende Zomerhitte der Verzengde Lugtstreeke. De moerassen en vogtige plaatzen, waarin zy zich onthouden, en die hun uitlokken, vindt men niet in de dorre Gewesten en brandheete Zandgronden. Of, indien benden deezer Vogelen, de bergketen volgende, waar de Lugtgesteltenis min heet is, allengskens gevorderd zyn, om diep in 't Zuiden te woonen, dan zyn ze in die streeken geheel afgezonderd van den grooten hoop; zy deelen niet in de verhuizingen, en behooren geenzins onder het getal, dat wy Noordwaards op zien trekken. Tot deezen behooren in 't byzonder de Kraanvogels, die, naar 't getuigenis van kolbe, in grooten getale, aan de Kaap de Goede Hoop gevonden worden, en volkomen dezelfde zyn, met die van Europa: wy zouden ons, op 't getuigenis van dien éénigen Reiziger, niet hebben durven verlaaten, indien anderen desgelyks geene Kraanvogels ontmoet hadden, op omtrent zo Zuidelyke Breedten, als in Nieuw-HollandGa naar voetnoot(*), op de Philippynsche Eilanden, waar men twee soorten schynt aan te treffen. De Oostindische Kraanvogel, zo als de Hedendaagschen hem waargenomen hebben, schynt soortlyk niet onderscheiden van den Europischen, hy is veel kleinder, de Bek een weinig langer, de huid, op den Kop, rood en ruw, zich uitstrekkende tot op den Bek, voor 't overige geheel gelyk aan den onzen, en van dezelfde aschgraauwe kleur. | |
[pagina 584]
| |
Deeze beschryving geeft 'er willughby van, die denzelven leevend gezien hadt, in het Park van St. James. De Heer edwards beschryft een anderen Kraanvogel, mede uit de Indien gezonden: deeze was, naar zyn zeggen, een groote schoone Vogel, veel sterker dan onze Kraanvogel; de hoogte, de Hals recht overeinde gestooken, haalde bykans zes Engelsche voeten: men voedde hem met garst, en ander graan; hy nam het voedzel met de punt van den Bek, sloeg den Kop met vaardigheid achterover, en bragt het zo in den Krop: een roode en kaale huid, met eenige zwarte hairtjes bezet, dekten den Kop en den Opperhals: de geheele Pluimadie was zwartagtig aschgraauw. - Men ziet, in alle deeze trekken geene soortlyk onderscheidende merktekens, en niets, dan 't geen de indruk der Lugtstreeke kan weezen. Ondertusschen wil edwards, dat zyne Groote Indische Kraanvogel eene geheel andere Vogel zy, dan die van willughby, en, 't geen hem bovenal tot dit denkbeeld brengt, is de groote verscheidenheid van gestalte: wy kunnen, in dit stuk met hem niet zamenstemmen: wy hebben reeds aangemerkt, hoe men, tusschen de Kraanvogelen in Europa, zeer aanmerklyk onderscheid in de grootte aantreftGa naar voetnoot(*). - Voor het overige is deeze Kraanvogel waarschynlyk die der Oostersche Landen en van Asie, op de hoogte van Japan, die, op zyne tochten na de Indiën trekt, om eenen gemaatigden Winter te zoeken, en tot in China komt, waar men eene groote menigte dier Vogelen aantreft. Tot dezelfde soort schynt ons toe te moeten gebragt | |
[pagina 585]
| |
worden, den Japanschen Kraanvogel, te Rome gezien, van welken aldrovandus ons de beschryving en de afbeelding geeft. ‘Volkomen van 't zelfde maakzel als onze Kraanvogel, hadt hy op den Kop een leevendig rood, doorzaaid met zwarte plekjes; de kleur van zyne geheele Pluimadie trok na 't witte.’ Kaempfer gewaagt desgelyks van een Witten Japanschen Kraanvogel; maar dewyl hy denzelven, in geen ander opzigt, onderscheidt van den aschgraauwen, door hem te zelfder plaatze vermeld, is hy, naar alle waarschynlykheid, slegts de verscheidenheid, welke men in Europa heeft waargenomen. |
|