Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittreksel van eene reize, door de Capiteins Cook, Clerke en Gore, na den Stillen Oceaan, in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX; met de schepen de Resolution en Discovery, om ontdekkingen in het noorder halfrond te doen.(Vervolg van bl. 410.)
Geduurende Capitein cook's overtocht, na het Eiland Mangeea, hadden de twee medegenomene jonge Nieuw- | |
[pagina 543]
| |
Zeelanders een hartlyk berouw over den gedaanen stap; onmiddelyk na dat zy hun eigen Land uit het gezigt verlooren hadden, scheen de Zeeziekte eene geheele wending aan hunne gedagten te geeven. Al de zorgzagtende bemoediging, hun geschonken, betekende luttel. Zy weenden als zy alleen of by anderen waren: en maakten van hunne klagten eene soort van Zang, die, zo verre wy de meening der woorden konden gissen, tot lof strekte van hun Land en Volk, van 't welk zy zich, voor altoos, gescheiden rekenken. Zulks duurde eenige dagen, tot hunne Zeeziekte afnam, en de hartstogten eenigzins aan 't bedaaren geraakten. De vlaagen van klagten werden allengskens minder, en hielden, eindelyk, geheel en al op. Hun Land en Vrienden vergaten zy allengskens, en zy scheenen zo zeer verknogt aan hunne nieuwe kennissen, als of zy onder hun gebooren waren. Het Eiland Mangeea, (door de Inboorelingen dus geheeten,) ligt op de Zuiderbreedte van 21o. 17′. en 201o. 53′. Oosterlengte. Capitein cook houdt het, volgens het uiterlyk voorkomen, voor een schoon Eiland, in staat, om alle de noodwendigheden op te leveren; en begroot het op omtrent vyf mylen in den omtrek. Doch hy vondt het ondoenlyk, daar aan land te gaan, en geen ankergrond voor zyne Schepen: die gedeelten van de kust, welke hy onderzogt, waren gedekt door een ry koraal-rotzen, en, buiten dezelve in de Zee, van een onpeilbaare diepte; en een vervaarlyke branding brak met geweld tegen den oever of de rotzen daar rondsom. Vroeg in den morgen, op den dertigsten van February, zag men verscheide Inboorelingen op een zandige plaats, allen gewapend met lange Speeren en Stokken, die ze met dreigende tekens in de lugt zwaaijden; of, gelyk anderen dit verklaarden, met eene uitnoodigende houding. De meesten waren naakt, uitgenomen eene soort van gordel om de lendenen geslaagen, die dat gedeelte des lichaams dekte. Doch eenigen hadden een kleed van verschillende kleuren, wit, gestreept of geblokt om de schouderen geslaagen: meest allen hadden zy een witten tulband, of anderen eene soort van kegelvormige hooge muts. Zy waren taankleurig; over 't algemeen van eene middelbaare grootte, doch rustig en aan den dikken kant naast. Ten deezen tyde, werd een kleine Canoe, met groote spoed, uit het diepst van de kreek in Zee gebragt; één man 'er zich in vervoegende, stak van land, als ten oogmerk | |
[pagina 544]
| |
hebbende, om na 't Schip te roeijen: doch zyn moed bezweek, hy keerde terug, schoon de Capitein te verstaan gaf, dat hy wel zou ontvangen worden: kort hier op, ging een ander by hem in de Canoe, en zy roeiden beiden na het Schip. Zy hielden op, als schroomende te naderen, tot dat omai, die hun in het Otaheitisch aansprak, eenigermaate hunne vrees verbande. Zy kwamen toen na genoeg, dat men eenige koraalen en naalden, op een stuk houts gebonden, in de Canoe kon werpen. Zy scheenen beschroomd om deeze dingen aan te raaken, en lagen het stuk houts by zich neder, zonder het bindzel los te maaken. Dit kon ligt uit bygeloof ontstaan: want omai verhaalde ons, dat, wanneer zy zagen hoe wy hun iets ten geschenke gaven, iets eischten voor hun eatooa of God. Hy vroeg hun ook, misschien ongepast genoeg, of zy ooit menschen-vleesch aten? waar op zy een ontkennend antwoord gaven; met een houding, die verontwaardiging en afkeer aanduidde. Een hunner, mourooa geheeten, gevraagd hoe hy aan een lidteken in zyn voorhoofd kwam? verklaarde dat dit het overblyfzel was eener wonde, bekomen in een gevegt, met het volk van een Eiland, Noord-Oostwaards gelegen, 't geen hun zomtyds bestookte. Vervolgens hielden zy een touw vast, doch durfden het niet waagen aan boord te klimmen; zy vertelden omai, dat hunne Landgenooten hun daar tegen gewaarschuwd, en bevolen hadden te vraagen, van waar het Schip kwam, en hoe de Schipper heette? Mourooa was een wakker karel, doch niet zeer groot. Zyne weezenstrekken waren niet ongevallig, en zyn aart scheen daarmede volmaakt te strooken: want hy maakte verscheide grappige gebaaren, die ten teken van goedaartigheid en geestigheid strekten; ook eenige andere, welke van eene ernstiger beduidenis scheenen; hy uitte eenige woorden met eene Godsdienstige houding, eer hy het waagde het touw aan te vatten; hiermede beval hy zich waarschynlyk aan de hoede van eenige Godheid. Zyne kleur was bykans dezelfde met die der Zuidlykste Europeaanen. Zyn Medgezel zag 'er zo wel niet uit. Beiden hadden zy zwaar recht hair, git zwart van kleur, op de kruin des hoofds met een stuk stoffe zamengebonden. Zy droegen gordels, gemaakt van de Morus Papyrifera, op dezelfde wyze als de andere Eilanders, in deezen Oceaan. Dezelve waren geglansd, even als die der Inwoonderen van de Friendly Eilanden; doch de sluier om 't hoofd was wit, | |
[pagina 545]
| |
gelyk die, welke wy op Otaheite ontmoetten. Zy hadden eene soort van voetzoolen, om hunne voeten te beschutten tegen de ruwe koraalrotzen. Hunne baarden waren lang, en de binnenkant hunner armen, van de schouders tot den elleboog, en eenige andere lichaamsdeelen, waren geprikt of tatooed, naar de wyze van de meest alle de Eilanderen in de Zuid-zee. De oorlel was doorboord, of liever opgespleeten, en wel tot zulk een lengte, dat een hunner daar een mes in stak, en het dus met zich droeg, zy deeden 'er ook de koraalen in, welke wy hun gaven; die zelfde persoon hadt twee gesleepen paarlschulpen in een bosch menschenhair, los in eengestrengeld, om zyn hals hangen. - De Canoe, in welke zy kwamen, was niet meer dan tien voeten lang en zeer nauw; doch sterk en net gebouwd. Op het voorste gedeelte was een platboord, 't geen uitstak, om het instorten des waters te beletten. Omtrent tien uuren, ging de Capitein in een Boot, om de diepte aan 't strand te peilen. Hy was niet van boord gestooken, of de twee Mannen in de Canoe roeiden na hem toe, en op zyde gekomen zynde, stapte mourooa 'er in over, zonder des gevraagd te zyn, en zonder eenig marren. Terwyl men dus bezig was, om aan land te komen, ('t geen men ondoenlyk vondt, zonder gevaar te loopen om de Boot vol water te krygen, of dat dezelve aan stukken stiet,) vervoegde zich een groot getal Inwoonderen op het rif, allen op de bovengemelde wyze gewapend. Mourooa waarschynlyk denkende, dat dit Krygbeduidend voorkomen het landen verhinderde, beval hun heenen te gaan. Naardemaal veelen zyn bevel gehoorzaamden, oordeelden wy, dat hy een Man van eenig aanzien en gezag moest weezen. Zo groot was de nieuwsgierigheid van veelen, dat zy na de Boot toe zwommen, en onbeschroomd aan 't boord zich vast hielden. 't Viel zeer bezwaarlyk, hun 'er buiten te houden, en nog moeilyker te beletten, dat zy alles, wat los lag, niet medenamen. Wanneer zy, in 't einde, ontdekten, dat de Boot na het Schip wederkeerde, sprongen zy 'er allen af; alleen bleef mourooa zitten, en ging, schoon de vrees op zyn gelaad te leezen was, mede na boord. Het Vee en andere nieuwe voorwerpen deeden hem zo sterk niet aan, als men zou hebben mogen verwagten: doch hy scheen zeer vol ongerustheid, en, wanneer het | |
[pagina 546]
| |
Schip, zo als hy aan boord kwam, van land afwendde, groeide zyne ongerustheid aan. Na een kort verblyf, beval de Capitein, dat een Boot hem landwaards zou brengen. Als hy de kajuit uittradt, stronkelde hy over een der Geiten. Zyne nieuwsgierigheid kreeg op dit oogenblik de overhand op zyne vrees; hy stondt stil, bezag het Dier, en vroeg omai, welk een Vogel het was? De Boot hem digt by de branding gebragt hebbende, sprong hy in Zee, en zwom na land. Hy was 'er niet aangekomen, of eene menigte zyner Landgenooten omringden hem, als brandende van begeerte om te verneemen, wat hy mogt gezien hebben. Zo ras de Boot wedergekeerd was, maakte de Capitein zeil, om Noordwaards te stevenenGa naar voetnoot(*). Op den eersten April, kreeg Capitein cook een Eiland in 't oog, bykans van het zelfde voorkomen, en dezelfde uitgestrektheid, als Mangeea, en ten zelfde tyde, ontdekte men een ander, veel kleinder, over den boeg. Het eerste, gelyk wy naderhand vernamen, werd, door de Bewoonders, Wateeo genaamd. Het ligt op de Zuiderbreedte van 20o. 1′. en Oosterlengte van 201o. 54′. 't Zelve scheen een schoon land, uit hoogten en vlakten bestaande, en met groente van verscheidenerlei kleuren bedekt. Den volgenden dag werden 'er twee Boots uitgezonden, om ankergrond en landing-plaats te zoeken. Intusschen kwamen de Inboorelingen in Canoes de twee Schepen zien, en scheenen geheel ontheven van de zo zigtbaare beschroomdheid der Mangeeaërs. Geschenken werden wederzyds gegeeven en ontvangen. By een deezer bezoeken, hieven de Inboorelingen, als zy digt by 't Schip naderden, eenige toonen aan, by wyze van ChoorgezangenGa naar voetnoot(†), een | |
[pagina 547]
| |
hunner rees op, en gaf den toon by elke herhaaling. Toen zy dit gezang geëindigd hadden, kwamen zy op, en vroegen na het Opperhoofd. Naa het geeven van eenige geschenken werden zy in de Kajuit, en andere deelen van het Schip, gebragt. Eenige voorwerpen scheenen hun met verbaasdheid te vervullen: doch op niets vestigden zy eene bepaalde aandagt. Zy schroomden naby de Koeijen en Paarden te komen; en konden, zo 't scheen, geen denkbeeld van deeze Dieren vormen. Maar de Schaapen en de Geiten overschreeden de grenzen hunner denkbeelden niet: zy gaven ons te kennen, dat zy wisten dat het Vogels waren. 't Zal bykans ongelooflyk voorkomen, dat menschlyke onkunde ooit zo groot een mislag begaan kan: dewyl 'er geene de minste gelykheid is tusschen een Schaap of Geit, en eenig Gevleugeld Dier; maar dit Volk scheen, geen kennis te hebben van eenige andere Landdieren, dan van Zwynen, Honden en Vogelen. De Schaapen en Geiten konden zy zien, dat Schepzels waren, zeer verschillende van de twee eerstgemelden; zy beslooten daar om, dat ze tot de laatstgenoemde moesten behooren, van welke zy wisten, dat eene groote verscheidenheid van soorten is. Het Volk, in dien Canoe, verschilde weinig van de Inwoonders van Mangeea. Om den hals droegen zy eenige cieraaden van gewassen gemaakt. Hunne ooren waren doorboord; doch niet gespleeren; de beenen waren geprikt van de knie tot de hiel, waar door het scheen of zy eene soort van laarzen droegen. Luitenant gore keerde, in den naamiddag, met de twee Boots weder, en hadt dezelfde hinderpaalen, om te ankeren en te landen, gevonden, als te Mangeea. Doch, dewyl de Inboorelingen zich zeer vriendelyk betoond hadden, en eene maate van misnoegen lieten blyken, als zy ontdekten dat de Scheepslieden in hunne pooging om te landen mislukten, was Mr. gore van denkbeeld, dat hy, met behulp van omai, die best het verzoek kon voorstellen, hun zou kunnen overhaalen om buiten de branding aan de Boots den voorraad te brengen, welke zy meest behoefden, inzonderheid boombladeren, tot voedzel voor 't Vee. Diensvolgens werd Mr. gore 's anderen daags 's morgens ten tien uuren met drie Boots afgevaardigd om de proef te neemen. Twee der Inboorelingen, die aan boord geweest waren, vergezelden, hem, en omai ging als Tolk | |
[pagina 548]
| |
mede. Om alles waar te neemen, en hun den noodigen bystand te bieden, hieldt Capitein cook het zo digt aan land als met de voorzigtigheid bestaanbaar was. Hy wist egter, dat het rif een scheiding maakte tusschen hem en zyne gelande Vrienden, en hun zo verre buiten zyne bescherming stelde, als of de halve omtrek des aardkloots tusschen hun beiden geweest ware. Doch de Eilanders wisten dit waarschynlyk zo goed niet als hy. Inmiddels dienden de bezoeken der Inboorelingen aan boord der Schepen, om zyne bezorgdheid voor zyne gelande Vrlenden te verminderen. Eindelyk, hadt hy, kort vóór 't ondergaan der zonne, het genoegen, dat de Boots van land staken. Aan boord gekomen, vernam hy dat Mr. gore, omai, Mr. anderson en Mr. burney, alleen aan land geweest waren. Mr. anderson's beschryving van de verrigtingen, op dien dag, verdienen in 't geheel vermeld te worden. Wy roeiden, schryft Mr. anderson, na een smallen zandigen oever, en ankerden driehonderd voeten van het rif af, 't geen zich zo verre, of een weinig verder van het strand af, uitstrekt. Verscheide der Inboorelingen zwommen na ons toe, Cocusnooten brengende; en omai, met hunne Landgenooten, die by ons in de Boot zaten, gaven te verstaan, dat wy gaarne aan land zouden willen weezen. Kort daarop kwamen twee Canoes na ons toe; en om de Eilanders te meer vertrouwen in ons te doen stellen, beslooten wy ongewapend heen te gaan, en het te waagen of wy wel ontvangen dan slegt behandeld zouden worden. Onze Geleiders, de beweeging der branding aandagtig gaade slaande, landden Mr. burney en ik, die in de eerste Canoe zaten, behouden op het rif. Een Eilander hieldt elk onzer vast, zeker met oogmerk om ons te ondersteunen in het gaan over de ruwe rotzen, tot den oever, waar verscheide anderen ons te gemoet kwamen; houdende de groene takken, van eene soort van Mimosa, in hunne handen, en groetten ons door hunne neuzen op de onze te zetten. Mr. gore en omai landden met de tweede Canoe. Een groote menigte volks schoolde zamen, vol van de uitgestrekste nieuwsgierigheid om ons te zien: en zou ons in het voortgaan verhinderd hebben, hadden niet eenigen, die met gezag bekleed scheenen, slagen onder de hoop uitgedeeld, om hun ruimte te doen maaken. Wy werden gebragt na een laan van Cocus-Palmboomen, en naderden welhaast een aantal mannen, in twee reijen geschaard, | |
[pagina 549]
| |
met knodsen gewapend, welke zy op hunne schouders hielden, op dezelfde wyze als wy een snaphaan. Naa eenigen tyd wandelens tusschen deezen, vonden wy een Persoon, die een Opperhoofd scheen, zittende op den grond, met de beenen kruislings over elkander, zichzelven verkoelende met een driehoekigen waaijer, gemaakt van het blad eens Cocuspalmbooms, met een glad handvatzel van zwart hout, aan een der hoeken. In zyne ooren staken lange schoon roode veeren, voorwaards uit. Doch hy hadt geen ander kenmerk of cieraad, 't geen hem van de rest des Volks onderscheidde, schoon zy allen, met de uiterste vaardigheid, hem gehoorzaamden. Hy hadt uit eigen aart, of nam te deezer gelegenheid, een ernsthaftig, schoon geen streng gelaad aan, en wy werden verzogt door eenige lieden, die van aanzien scheenen, hem, zo als hy zar, te groeten. Wy gingen voort door de geschaarde lieden met knodsen, en kwamen by een tweeden Opperhoosd, vercierd als het voorgaande, en zich desgelyks waaijende. Deeze Man stak uit in grootte en zwaarlyvigheid, schoon naar oogenschyn niet meer dan dertig jaaren oud. Op dezelfde wyze werden wy geleid tot een derde Opperhoofd; hy scheen ouder dan de twee voorigen, en, schoon zo vet niet als de eerste, was hy groot van statuur. Hy zat mede, en was opgeschikt met roode veeren; naa hem, even als de twee andere Opperhoofden, gegroet te hebben, werden wy door hem verzogt te gaan nederzitten; wy wilden dit gaarne doen, zeer vermoeid door het gaan, en de groote hette, die wy uit te staan hadden, door de groote menigte die ons van naby omringde. Binnen weinig minuuten kreeg het volk last zich van daar te verwyderen; en wy zagen, op den afstand van negentig voeten, twintig jonge Vrouwspersoonen, als de Opperhoofden met roode vederen opgecierd, en dansende naar den toon van een langzaam en ernstig air, door hun alle gezongen. Wy reezen op, en gingen nader om ze te zien; zy voeren voort met dansen, zonder op ons eenige agt te slaan. Zy scheenen de onderrigting te volgen van een Man, die hun voorzong, en te kennen gaf welk eene beweeging zy moesten maaken. Zy veranderden niet van plaats, gelyk wy in 't dansen doen: en, schoon haare voeten niet in rust waren, bestond de beweeging meer in het zeer vaardig beweegen haarer vingeren; ten zelfden tyde hielden zy de handen eenigzins voorwaards gestrekt, | |
[pagina 550]
| |
digt by het aangezigt, en klapten ze nu en dan eens zamen. Haare beweegingen en toonen stemden dermaate zamen, dat zy allen blyk gaven van wel op de zang- en danskunst afgerigt te weezen, en, naar allen schyn, waren zy tot deeze plegtigheid afgezonderd: naardemaal weinigen, van die wy onder de menigte zagen, deeze Dans- en Zangeressen in schoonheid evenaarden. Over 't algemeen waren zy eer dik dan tenger; zwart hair hing golvend langs haar hals; het vel was olyfkleurig. De weezenstrekken waren voller dan wy in Schoonheden verlangen, en zy geleeken zeer op elkander: de oogen waren git zwart, en elke houding was vol bevalligheid en zedigheid, eigen aan de Sexe in alle werelddeelen; doch hier misschien te zigtbaarder, waar de Natuur ons haare voortbrengzels in de grootste volkomenheid vertoonde, door gewoonte niet verbasterd in gevoel, en door kunst niet bedwongen in de wyze om dat gevoel aan te duiden. Haar gestalte was welgemaakt, haare leden waren welgevormd: want, vermids haare Kleeding alleen bestondt in een stuk stoffe, om den middel vastgemaakt, en nauwlyks tot de knieën nederhangende, konden wy by veele alle deelen zien. Deeze dans was niet geëindigd, of wy hoorden een geraas als of eenige paarden galoppeerende op ons aankwamen: omziende, zagen wy het Volk, met knodsen gewapend; daar, zo als wy veronderstelden, ontbooden om ons te onthaalen op het aanschouwen van hunne wyze van vegten. Zy deeden het; de eene party zette de andere, die vlugtte, naa. Naardemaal wy oordeelden, dat de plegtigheid, om by de Opperhoofden ingeleid te worden, nu geëindigd was, begonnen wy om te zien na Mr. gore en omai, en, schoon de zamengevloeide hoop volks ons bykans alle beweeging belette, ontdekten wy, dat zy aankwamen, even zeer belemmerd door het volk als wy geweest waren, en op dezelfde wyze by de drie Opperhoofden ingeleid. Elk deezes wagtte een geschenk, en Mr. gore gaf hun zulke dingen als hy, ten dien einde, van boord hadt mede genomen. Hier op deedt hy omai, als zyn Tolk, de Opperhoofden berigt geeven van ons oogmerk met aan land te komen: doch hy kreeg ten antwoord, dat hy tot den volgenden dag moest wagten, en dan hebben zou 't geen hy behoefde. Zy scheenen nu eenige moeite te doen om ons van elkander afgescheiden te houden. Meer dan één uur vond | |
[pagina 551]
| |
ik my van myne Vrienden afgezonderd; en toen ik het Opperhoofd, waar by ik zat, te kennen gaf, dat ik omai verlangde te spreeken, sloeg hy dit verzoek plat af. Ten zelfden tyde bemerkte ik, dat het Volk verscheide snuisteryen, die ik in myn zak had, begon te steelen; hier over by het Opperhoofd klaagende, regtvaardigde hy dit gedrag zyner Onderdaanen. Uit deeze omstandigheden begon ik te vreezen, dat zy ten oogmerke hadden ons by hun op te houden. Zy scheenen, in de daad, niet woest genoeg van aart, om voor de veiligheid van onze persoonen bedugt te weezen; dan het was nogthans eene kwellende gedagte, dat wy gevaar liepen om door hunne nieuwsgierigheid opgehouden te worden. In deezen toestand verzogt ik iets te mogen eeten. Zy bragten my eenige Cocusnooten, Broodvrugt, en eene soort van zuure pudding werd my door eene Vrouw aangeboden. Als ik klaagde over de hette, veroorzaakt door de menigte van omstanders, hadt het Opperhoofd de beleefdheid om zelve my te bewaaijen, en gaf my een klein stukje van de stoffe, die hy om zyn middel geslaagen hadt. Mr. burney gekomen zynde ter plaatze, waar ik my bevond, gaf ik hem myne vermoedens te kennen: en, om te beproeven of ze wel gegrond waren, poogden wy na den oever te gaan; doch werden, omtrent half weg zynde, tegen gehouden, en bevolen ons ter plaatze, waar wy geweest waren, te vervoegen. Te rug gekeerd, vonden wy omai, die soortgelyken kommer voedde: doch hy hadt, naar zyne verbeelding, nog eene bykomende rede van bevreesdheid: want hy hadt waargenomen, dat zy, in den grond, een gat gedolven hadden tot een oven, welke zy thans stookten: voor dit bedryf kon hy geene andere rede bedenken, dan dat zy ons meenden te braaden en op te eeten, gelyk de Nieuw-Zeelanders gewoon waren met Vreemdelingen te handelen. Hy ging zo verre dat hy het vroeg; hier op stonden zy grootlyks versteld, en vroegen, op hunne beurt, of dit by ons de gewoonte was? Mr. burney en ik waren misnoegd over deeze vraag door omai gedaan: als die veronderstelde dat wy iets zodanigs van hun vermoedden; en hun geheel gedrag, ten onzen opzigte, geen zweemzel van zulk eene wreedheid opleverde. Op deeze wyze werden wy het grootste gedeelte van den dag opgehouden; nu eens te zamen, dan eens elk alleen zynde; doch altoos omringd door eene menigte van Men- | |
[pagina 552]
| |
schen, die, niet voldaan met ons te bekyken, dikwyls veizogten, dat wy 't een en ander deel onzer leden zouden ontblooten; het gezigt hier van baarde doorgaans een algemeen gemompel van verwondering. Zy lieten, by die gelegenheden, niet na, om onze zakken te besteelen, eindelyk nam een hunner een kleine Bajonet van Mr. gore, die in een schede op zyne zyde hing. Men maakte dit het Opperhoofd bekend, die voorgaf, eenige persoonen af te vaardigen, om het verloorene te zoeken. Doch, naar alle waarschynlykheid, hielp hy den dief; want kort daar op werd omai, op dezelfde wyze, een dolk ontvreemd, schoon hy dien niet terstond miste. Of zy eenige tekens van misnoegen in ons bespeurden, of dat zy, uit eigen beweeging, hunne zinnebeelden van Vriendschap herhaalden, als wy ons verlangen om heen te gaan, te kennen gaven, kan ik niet zeggen: maar zy bragten ons toen eenige groene takken, en de enden in den grond steekende, verzogten zy, dat wy, zittende, die zouden vasthouden. Op myn aanstaan om te vertrekken, gaven zy te kennen, dat wy moesten vertoeven, en met hun eeten. Kort daar op, zagen wy een jong Zwyn na den over brengen, die gereed gemaakt en gestookt was: dit deedt de vrees van omai, van 'er zelve in gestooken te zullen worden, wyken: en ons denken, dat het tot ons onthaal zou dienen. Het Opperhoofd beloofde ook eenig volk te zullen zenden, om voedzel voor ons Vee te bezorgen; doch het was niet, voor laat in den namiddag, dat wy hun met een weinig na onze Booten zagen toevaaren. Ondertusschen bestondt Mr. burney, nevens my, het anderwerf, om na den waterkant te gaan: doch, wanneer wy daar kwamen, vonden wy daar volk staan, 'er waarschynlyk op de wagt gesteld: want, als ik het onderstondt na het rif te waaden, hieldt een hunner my by de kleederen vast, en droeg my te rug. Ik nam eenige kleine koraalstukjes op, zy verzogten my, die weder neder te werpen, en, op myne weigering, schroomden zy niet, dezelve met geweld my af te neemen. Ik had desgelyks eenige kleine Planten verzameld: doch kon niet verwerven die te mogen houden; en zy ontnamen Mr. burney een waaijer, hem, by 't komen aan strand, ten geschenke gegeeven. Omai zeide, dat wy verkeerd gehandeld hadden met eenig ding op te raapen: want dat het hier de gewoonte niet was, om vryheden van dien aart te gedoogen | |
[pagina 553]
| |
aan Vreemdelingen, eer zy eenigermaate, door een feest van twee of drie dagen met de Inboorelingen te houden, by hun als Landgenooten erkend waren. Bevindende, dat het eenige middel, om eene betere bejegening te ontmoeten, bestondt in volslaagene onderwerping aan hun wil te toonen, gingen wy weder na de plaats, door ons verlaaten. Zy beloofden ons nu, dat wy een Canoe zouden krygen, om ons na onze Boots te brengen, na dat wy de maaltyd, voor ons gereed gemaakt, genuttigd hadden. Diensvolgens deedt het tweede Opperhoofd, hier boven beschreeven, zichzelven gezet hebbende op een laagen breeden stoel, van zwartaging hard hout, redelyk glad gemaakt, by zich nederzitten; de menigte beveelende, een ruimen kring rondsom ons te sluiten. 'Er werd eene groote menigte Cocus-nooten aangebragt; en, kort daar op, eene genoegzaame voorraad toegemaakte Weegbreebladen, om twaalf persoonen te voeden. Een stuk van het jonge gebraaden Zwyn werd voor een ieder onzer gezet, en wy werden verzogt hier van te eeten. De vermoeienis van dien dag verzwakte onzen eetlust; en, schoon wy iets gebruikten, om hun genoegen te geeven, was het zonder onszelven te voldoen. Vermids de zon sterk ter kimme daalde, verklaarden wy, dat het onze tyd was om na boord te gaan. Dit stemden zy toe: en zonden strandwaards het overschot der gereedgemaakte spyze, op dat wy dezelve na 't Schip zouden medeneemen. Wy vonden een Canoe gereed, om ons na onze Boots te brengen; 't geen de Inboorelingen deeden met dezelfde voorzigtigheid, als toen zy ons afhaalden. Zy voeren aan de Boots, met den verzamelden voorraad van de gezegde spyze. Wy roeiden na de Schepen, zeer wel in onzen schik, dat wy ons verlost vonden uit de handen van zo lastige Meesters. Wy hebben gezien hoe omai deeze landing bywoonde, als Tolk van Mr. gore, en misschien was dit de eenige dienst niet, welken hy deezen dag verrigtte. De Inboorelingen deeden hem eene menigte van vraagen, betreffende ons Volk, onze Schepen, ons Land, en de Wapenen, by ons in gebruik: en, volgens het Verslag door hem deswegen aan Capitein cook gedaan, waren zyne antwoordden zeer vergrootend geweest. Ons Land, vertelde hy hun, hadt Schepen zo groot als hun Eiland; aan derzelver boord waren Oorlogswerktuigen, (dus beschreef hy | |
[pagina 554]
| |
ons Geschut) zo wyd, dat verscheide persoonen 'er in konden zitten; en dat één derzelven genoeg was, om met één schot, het geheele Eiland te verdelgen. Dit deedt hun vraagen na die werktuigen, aan de Schepen van Capitein cook. Hy zeide, dat, schoon ze klein waren, in vergelyking met de van hem beschreevene, zy nogthans, hoe klein ook, zeer gemaklyk, van dien afstand, op welke zich de Schepen van strand bevonden, het Eiland konden verwoesten, en alle zielen op 't zelve dooden. Zy vroegen, op welk eene wyze dit kon geschieden. Omai verklaarde dit zo goed als hem mogelyk was. Gelukkig hadt hy eenige kardoesen in zyn zak. Deeze haalde hy ten voorschyn; de kogels en het buskruid, om dezelve af te schieten, werden vertoond, en om het gebrekkige zyner beschryvinge aan te vullen, bediende hy zich van de zinnen der aanschouweren. De menigte was, gelyk boven vermeld is, in een wyden ronden kring geplaatst. Zulks verleende omai een bekwaam tooneel, om zyn spel te vertoonen. In 't midden van dien kring, schikte omai de kleine hoeveelheid van Patroonen op den grond, en stak ze aan met een stuk houts uit den oven. De schielyke opbranding, de luide slag, de gemengde rook en vlam, vervulde de geheele Vergadering met verbaasdheid. De Wateooërs twyfelden niet langer aan het vervaarlyk vermogen onzer wapenen, en sloegen toen geloof, aan alles wat omai gezegd hadt. Indien het niet veroorzaakt was door het verschriklyk denkbeeld, 't geen zy vormden van de kanonstukken onzer Schepen, door de schets van de wyze, waar op zy werkten, oordeelde men, dat zy de gelande Persoonen den geheelen nagt zouden gehouden hebben. Want omai verzekerde hun, dat, indien hy met de zynen dien zelfden dag niet aan boord wederkeerde, zy mogten wagten dat de Capitein op het Eiland zou vuuren. En dewyl de Schepen tegen den avond digter aan wal kwamen, dan zy nog ooit geweest waren, iets, waar op de Inwoonders zeer nauw agt sloegen, dagten zy misschien, dat men dien vreeslyken aanval voor hadt, en lieten daar op hunne Gasten trekken: nogthans in de verwagting, om ze, 's anderen daags 's morgens, op strand weder aan te treffen. Maar Capitein cook was al te zeer overtuigd, van het gevaar dat zy reeds geloopen hadden, om het hervatten dier proeve in overweeginge te neemen. Op dit Eiland, schoon nooit voorheen door Europeaanen | |
[pagina 555]
| |
bezogt, bevonden zich thans Vreemdelingen. Omai, nevens Mr. gore, landende, vondt onder den hoop, drie zyner eigene Landsgenooten van de Societeit-Eilanden. Op den afstand van tweehonderd mylen van deeze Eilanden, tusschen welken een zeer groote onbekende Zee komt, en waar men zulke elendige Vaartuigen heeft, als daar gebruikt worden, alleen geschikt tot een overtocht, in welke men nauwlyks ooit het land uit het oog verliest; deezen te ontmoeten op eene plaats, zo toevallig bezogt door het Volk van Capitein cook, heeft al het voorkomen van die onverwagte gebeurtenissen, welke de Romanschryvers beminnen, om hunne Leezers te verrassen, en die, als zy in het gemeene leeven daadlyk voorvallen, om derzelver zonderlingheid, verdienen opgetekend te worden. Men kan zich ligt verbeelden, met welk eene verukking en voldoening omai en zyne Landgenooten elkander aanschouwden, en in gesprek traden. Hunne lotgevallen waren verbaazend. Omtrent twintig Persoonen, van beiderlei Sexe, waren te Otaheite in een Canoe gegaan, om over te vaaren na het nabuurig Eiland Ulietea. Een geweldige tegenwind opsteekende, konden zy het laatstgemelde niet bereiken, en tot het eerstgenoemde niet wederkeeren. Hun voorgenomene reis, slegts kort zynde, was hun voorraad van leeftogt weinig en welhaast op. Verscheide dagen bragten zy door, zonder iets te eeten of te drinken te hebben. De elenden, welke zy uitstonden, terwyl zy door den storm herom dreeven, zonder te weeten werwaards, zyn onbeschryflyk. Door honger uitgeteerd, en door vermoeienis afgemat, veranderde hun getal van dag tot dag. Vier Mannen alleen waren nog in leeven, wanneer de Canoe overzyde gesmeeten werd; en scheen deezer verderf onvermydelyk. Nogthans hielden zy het, hangende op de zyde, tot de Voorzienigheid hun bragt in 't gezigt der Inwoonderen van dit Eiland, die onmiddelyk Canoes afvaardigden, en hun aan strand bragten. Van de vier Mannen, dus behouden, was 'er zedert één gestorven. De andere drie, die het verhaal gaven van hunne bykans wonderdaadige overkomst herwaards, konden de vriendlykheid, met welke zy hier ontvangen werden, niet hoog genoeg roemen; en zy waren zo wel voldaan over de omstandigheid, waar in zy zich tegenwoordig bevonden, dat zy de aanbieding, hun, op omai's verzoek gedaan, om na hun geboorteland terug gevoerd te werden, afsloegen. De gelykheid van zeden | |
[pagina 556]
| |
en taal hadt hun volkomen onder de Wateeooërs ingelyfd, en de nieuwe verbintenissen hier gemaakt, die niet dan met moeite zouden hebben kunnen verbroken worden, na zulk een langen tyd verkeerens, wettigen deeze weigering genoegzaam. 't Was ten minsten twaalf jaaren geleden, dat zy op dit Eiland kwamen. De landing van ons Volk, zegt Capitein cook, op dit Eiland, moeten wy als eene zeer gelukkige omstandigheid aanzien. Wy kreegen daar door kennis aan eene gebeurtenis, die niet alleen zeer zonderling is, maar ook leerzaam. De toepassing van het boven opgegeevene verhaal volgt van zelve. Het dient, beter dan duizend gissingen van bespiegelende Onderzoekers, om rede te geeven, hoe de van elkander afgelegene deelen der Aarde, en, in 't byzonder, hoe de Eilanden in de Zuid-zee, eerst bevolkt zyn, en bovenal die, welke zeer verre van eenig Vastland, of van den anderen liggenGa naar voetnoot(*). Volgens omai's berigt, van 't geen hy vernam, uit de gesprekken met deeze drie Landsgenooten, waren de Zeden der Wateeooërs, hunne wyze van de Vreemdelingen te behandelen, en doorgaande leevenstrant, zeer gelyk aan die van Otaheite, en de Eilanden daar omstreeks. Hunne Godsdienstplegtigheden en gevoelens kwamen ook bykans op één uit. Elke omstandigheid stelt het buiten allen twyfel, dat de Inboorelingen van Wateeoo, oorspronglyk van denzelfden stam herkomstig zyn, die zich op eene zo wonderlyke wyze over de onmeetlyke uitgestrektheid der | |
[pagina 557]
| |
Zuidzee, verspreid heeft. Men zou egter denken, dat zy op een verhevener afkomst boogen: want omai zeide, dat zy hun Eiland den naam gaven van Wenooa no te Eatooa, dat is een Land van Goden; zichzelven aanziende als eene soort van Godheden, en vervuld met den geest van eatooa. Dit wild en geestdryvend begrip scheen omai zeer te smaaken: hy merkte op, dat 'er blyken waren, hoe men 't zelve op Otaheite ook koesterde; doch dat het algemeen aangenomen werd, onder de inwoonders van Mataia of Osnabrugh-Eiland. Capitein cook verliet Wateeoo, den vierden April, in den morgenstond: koers zettende na het andere Eiland, in deszelfs nabuurschap ontdekt.
('t Vervolg by de eerste gelegenheid.) |
|