of te stiermoederagtig in haare huishouding, den Mensch een daar aan beantwoordend beginzel onthouden hebbe. - Dan 'er is niets in eenig deel der Scheppinge oneenstemmig gelaaten. Waar een uitwerkzel verlangd word, daar is in de voortbrengende oorzaak voorzien. Uw zeggen heeft, derhalven, een zo zonderling voorkomen, dat ik het, zonder bewys, niet wil gelooven. Ja, het behelst in zich, dat Goedaartigheid niet alleen nuttig, maar aangenaam, en zeer uitlokkend is, en dat de Menschen het voorkomen van Goedaartigheid aanneemen, om de Liefde hunner Medemenschen te winnen! En, nogthans, is Goedaartigheid een loutere harssenschim! Vreemde onbestaanbaarheid! dat de Menschen iets, 't welk niets oorspronglyks heeft, zouden nabootzen, of hoedanigheden, welke geen bestaan hebben, navolgen!
Schets een uitmuntend Character - het Character van eenen titus, die zyn wellust vondt in Goeddaadigheid, die zyn tyd besteedde in de alleredelste bezigheid, het bevorderen van het welweezen der Maatschappye, die het Weeskind opnam, de Weduw troostte, een Vader zyn Volks, en de Liefde des Menschdoms, was. - Schets een norschen Dwingeland - een nero, de schandvlek der Menschlyke Natuure, die zich vermaakte, in beeken Menschenbloed te zien stroomen, en een vreugdelied aanhief, op het beschouwen van de elenden zyner Natuurgenooten. - Hoe worden wy aangedaan op het bezien dier twee Characterbeelden, zo zeer tegen elkander overgestelde trekken opleverende? Zyn de gevoelens, welke zy in ons verwekken, volmaakt dezelfde? Worden wy geene andere beweegingen des harten gewaar dan die van verwondering en verbaasdheid?
‘Ja,’ zegt myn Tegenstreever, ‘wy hebben bezef van Veragting en Hoogagting; de Dwingeland is het eigenaartig voorwerp van de eerste, en de Liefhebber des Vaderlands van de laatste, aandoening: doch speurt de rede na. Zelfliefde schuilt in den grond. Wy juichen den Goedhartigen Man toe, om dat zyn bedryf ten algemeenen beste strekt, wy vlocken den Dwingeland, ten oorzaake van het algemeen verderf, 't geen hy veroorzaakt.’ - Maar zeker, is eenig onderscheid tusschen eene enkele oordeelvelling, en eene sterke aandoening, tusschen eene enkele daad des Verstands, en een gevoel van 't Hart. Liefde en Haat behooren tot het Hart; doch het onderscheiden van de strekkingen der daaden, en de beoordeeling van derzelver voeglykheid of onvoeglykheid ten algemeenen beste, is het werk des Verstands.
Dan deeze onderscheiding ter zyde gesteld, welke, egter, by eenen, die doorredeneert, behoorelyk gewigt behoudt, verzoek ik te mogen vraagen, indien Zelfliefde u bestuurt in uwe goed- of kwaadkeuring, waarom stelt gy dan belang in 't algemeen welvaaren? - Gy antwoordt: ‘Ik maak een