Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den ojevaar.(Volgens den Heer de buffon.)
De Ojevaar wordt, in 't Hebreeuwsch en Persisch, Chasida; in 't Arabisch, Zakid; in 't Chaldeeuwsch, Chavarita; in 't Grieksch, Πελαϱγος; in 't Latyn Ciconia geheeten. De Italiaanen noemen hem Cigogna, de Spanjaarden, Ciguenna; de Franschen, Cigogne; de Engelschen, Stork; de Duitschers, Stroch; de Poolen, Bocianczarni. In onze Aanmerkingen over de Watervogelen in 't algemeenGa naar voetnoot(*), hebben wy gezien, dat tusschen de Landvogelen, die de velden bewoonen, en de Zwemvogelen met gevliesde Pooten, die zich in de wateren onthouden, een | |
[pagina 422]
| |
groot geslacht Strand- of Oevervogelen gevonden wordt, wier ongevliesde Pooten geen steun in 't water vinden, die zich op 't land moeten houden; doch wier lange Bek op een langen Hals geplaatst, hun in staat stelt om voedzel uit de diepte te haalen. In de talryke Gezinnen van dit Geslacht, 't welk de Stranden der Zee, en de Oevers der Rivieren, de kanten der Slooten, bevolkt, is de Ojevaar, bekender en beroemder dan alle anderen. Hy biedt zich eerst onzer beschouwing aan. Men ontmoet twee soorten, alleen in kleur verschillende, want, voor het overige, schynt het, dat de Natuur, volgens dezelfde tekening in denzelfden vorm, tweemaal denzelfden Vogel gegooten hebbe; de een wit en de ander zwart. Dit verschil, al het overige gelyk zynde, zou voor niets kunnen gerekend worden, wanneer 'er tusschen deeze twee Vogelen geen verschil van aart en leevenswyze plaats hadt. - De Zwarte Ojevaar bemint woeste plaatzen, rust in de bosschen, bezoekt de verafgelegene moerassen, en nestelt in 't digtst der wouden. - De Witte Ojevaar, integendeel, verkiest onze wooningen tot eene verblyfplaats, nestelt op toorens, schoorsteenen, en daken: hy bemint het gezelschap der Menschen, vischt in onze rivieren, jaagt in onze tuinen, en onthoudt zich in 't midden der Steden, zonder voor de daar heerschende onrust te schroomen: overal is hy een welkome gast, en betaalt, door zyne diensten, de schatting welke hy der Maatschappye schuldig is. De Witte Ojevaar, veel tammer dan de Zwarte, is desgelyks veel vrugtbaarder, veel talryker, veel algemeener verspreid dan de Zwarte, die bepaald schynt aan zekere Landen, en altoos aan de eenzaamste. De Witte Ojevaar, kleinder dan de Kraanvogel, en grooter dan de Reiger, haalt, van den top des Beks tot het uiterste van den Staart gemeeten, drie en een halve voet, en tot het einde der Nagelen, vier voeten: de Bek is van de opening tot den tip, zeven duimen: het bloote gedeelte der Schenkelen is vyf, en het overige van de Poot, acht duimen: de uitgebreide Vleugels zyn meer dan zes voeten. 't Valt gemaklyk deezen Vogel te schilderen; het Lyf is schitterend wit, de Wieken zyn zwart; de Pooten en de Bek rood; zyn lange Hals is geboogen. Dusdanig vertoont zich de Ojevaar in den eersten opslag; doch, van nader by beschouwt, ontdekt men op de Vleugels eene Violetkleurige weerschyn, en eenige bruine tinten. Den | |
[pagina 423]
| |
Vleugel openende, telt men dertig Pennen; zy vormen eene dubbele ry; die het digtst aan 't Lyf staan zyn bykans zo lang als de buitenste, en evenaaren dezelve als de Wiek is toegevouwen: in dien stand bedekken de Vleugels den Staart, en, als ze tot vliegen uitgespreid zyn, vertoonen de grootste Pennen eene zonderlinge schikking; de acht of negen voorste scheiden zich van een, en schynen afwykende, zo dat 'er tusschen elk eene ruimte blyve, 't welk men by geen anderen Vogel aantreft. De Vederen, beneden aan den Hals, zyn wit, eenigzins lang en afhangende, hier in zweemen de Ojevaars naar de Reigers; doch hun Hals is veel korter en dikker: de kring, rondsom de Oogen, is vederloos, en bedekt met een rimpelige zwartagtige huid: de Pooten zyn bedekt met zeshoekige schubben, na boven allengskens grooter wordende: tusschen de vingeren der Pooten, vertoonen zich de beginzels van een vlies, en schynen dus de Ojevaaren, door de Natuur geschikt, om een middelsoort op te leveren, tusschen de Vogelen met gevliesde en ongevliesde Pooten; de Nagels zyn slap, breed, plat, en hebben vry veel overeenkomst met die der Menschen. De Ojevaar kan sterk en lang vliegen, gelyk alle Vogels die breede Vleugels en een korten Staart hebben, hy steekt vliegende den Kop recht voor uit en de Pooten agterwaards, om zich als 't ware van dezelve als een roer te bedienen. Hy stygt zeer hoog in de lugt, en doet zeer groote reizen, zelfs in stormagtige jaargetyden. In Duitschland vertoonen zich de Ojevaars, volgens klein, omstreeks den achtsten of tienden van May; vroeger verschynen zy in Frankryk. Gesner zegt, dat de Zwaluwen doorgaans in April, en zomtyds eerder, in Zwitzerland gezien worden; in den Elsas heeft men ze in Maart, en zelfs op 't einde van February, ontdekt. De wederkomst der Ojevaaren is overal een aangenaam teken, het spelt de wederkeering der Lente; en zy schynen zich herwaards te vervoegen, om zich over te geeven aan de tedere gevoelens, welke dit Jaargetyde inboezemt. Aldrovandus schildert, met leevendige trekken, de tekens van Blydschap en Liefde, de Minnekoozeryen van het Mannetje en Wyfje, wanneer zy, na eene lange reis, op het nest zyn wedergekeerdGa naar voetnoot(*): want de Ojevaars komen bestendig op de- | |
[pagina 424]
| |
zelfde plaatzen weder, en, indien het nest vernield is, vervaardigen zy een nieuw van takken en gewassen aan den waterkant groeiende, welke zy in groote menigte opeenstapelen: doorgaans verkiezen zy ten dien einde hoogverheeven daken, toorens, zomtyds hooge boomen, niet verre van het water, of scherpe uitsteekende punten van rotzen. In Frankryk zette men, ten tyde van belon, oude wagenwielen op de daken, om deeze Vogels uit te lokken, dat zy 'er hun nesten maakten. Dit gebruik heeft nog plaats in den Elsas en in Duitschland, in Holland maakt men 'er Bakken toe, Ojevaars-nesten geheetenGa naar voetnoot(*). Rustende, staat de Ojevaar op één Poot, met den Hals gedraaid, den Kop agterwaards en rustende op den schouder: hy slaat, in die houding, de beweegingen gade van eenige kruipende Dieren, die hy met een scherpziend Oog begluurt; Kikvorschen, Haagedissen, Aaltjes, kleine Vischjes, zyn de prooi welken hy zoekt in de moerassen, aan den waterkant, en in vogtige streeken. Even als de Kraanvogel, wandelt hy, den eenen Poot met groote schreden voor den ander zettende; als hy getergd wordt, of zich ontrust, en zelfs wanneer de Liefde in hem werkt, klappert hy met den Bek, slaat een schor en herhaald geluid, door de Ouden uitgedrukt met de nabootzende woorden: crepitat, glotterat. Hy steekt als dan den Kop over einde, indiervoege dat de benedenkaak boven komt, en de Bek evenwydig staat met den Rug: in deezen stand slaat hy de twee stukken van den Bek sterk tegen elkander; doch, naar gelange hy den Hals weder te regt brengt, vermindert het klapperen, en het houdt op als dezelve de natuurlyke gestalte weder aangenomen heeft. Voor 't overige is dit klapperen 't eenige geluid, 't welk de Ojevaar slaat; en hierom hebben de Ouden hem misschien voor stom gehouden, en gedagt dat | |
[pagina 425]
| |
hy geen Tong hadtGa naar voetnoot(*). Zyn Tong is waarlyk zeer kort, en in den Hals verborgen, gelyk dit het geval is van alle Vogelsoorten met een langen Bek, die ook eene byzondere wyze van slikken hebben, en de spyze met zekeren draai van den Bek tot in den gorgel slingeren. Aristoteles maakt nog eene andere aanmerking, ten opzigte van de Vogels met lange Halzen en lange Bekken, als hy optekent dat derzelver afgang veel weeker en vloeibaarder is dan van andere VogelsGa naar voetnoot(†). De Ojevaar legt niet meer dan vier eijeren, dikwyls slegts twee, vuilwit en geelagtig van kleur, wat kleinder dan Ganzen-eijeren, doch langwerpiger. Het Mannetje broedt, wanneer het Wyfje uit is om voedzel voor haar te zoeken; de eijeren komen, naa omtrent één maand broedens, uit; de Vader en Moeder verdubbelen als dan hunne werkzaamheid, om den Jongen spys te verzorgen, die, zich oprigtende, dezelve ontvangen en een schuiffelend geluid slaanGa naar voetnoot(§). - Voorts verwyderen de Vader en Moeder zich nooit te gelyk van het nest: en terwyl de een op het haalen van aas uit is, houdt zich de ander daar omstreeks, op één Poot staande, steeds het oog vestigende op de Jongen. In den beginne zyn ze met een bruin dons gedekt; nog geen kragts genoeg hebbende in de dunne en lange Pooten, kruipen zy in 't nest omGa naar voetnoot(⁂), als de Vleugels beginnen te groeien, oefenen zy zich met boven 't nest te zweeven; doch 't gebeurt menigmaal, dat, eenigen, | |
[pagina 426]
| |
in die eerste proeve vallende, onbekwaam zyn om zich weder op te beuren. Wanneer zy het beginnen te waagen in de lugt te vliegen, geleidt hun de Moeder, en oefent ze in kleine vlugten rondsom het nest, waar in zy ze weder brengt. De jonge Ojevaars eindelyk genoegzaame kragten gekreegen hebbende, vervoegen zich in de vlugt by de Ouden, en vertrekken in de laatste dagen van Augustus. De Grieken stelden hunne verzamelplaats in eene Vlakte van Asie, het Veld der Slangen geheetenGa naar voetnoot(*). Zy komen ook te gader op zekere plaatzen in de LevantGa naar voetnoot(†), en ook in eenige Gewesten van Europa, als in Brandenburg en elders. Wanneer zy, om te vertrekken, vergaderd zyn, hoort men ze dikwyls klapperen; onder den hoop is eene groote beweeging, allen schynen zy elkander te zoeken, kennis te maaken, en op het algemeen vertrek te beraadslaagen: het teken hier van is, in Frankryk, de Noordewind. Ze heffen zich gelykerhand in de lugt op, en naa eenige oogenblikken verdwynen zy in de hoogte. Klein verhaalt, dat hy, geroepen, om ooggetuigen te zyn van deeze vertooning, een oogenblik toefde, en dat zy allen weg waren: in de daad, dit vertrek valt te moeilyker waar te neemen, om dat het in stilte en menigmaal by nagt geschiedtGa naar voetnoot(§). Men geeft voor, opgemerkt te hebben, dat de Ojevaars op hun tocht, eer zy het oversteeken van de Middelandsche Zee onderneemen, in grooten getale omstreeks Aix in Provence nederstryken. Wyders schynen zy in heete landen laater de reis aan te neemen, dewyl plinius schryft: ‘naa het vertrek der Ojevaaren is het geen tyd meer om te zaaijenGa naar voetnoot(⁂)’ Schoon de Ouden van het vertrekken der Ojevaaren | |
[pagina 427]
| |
spreekenGa naar voetnoot(*), wisten zy niet werwaards zy zich heen begaven; dan eenige hedendaagsche Reizigers hebben, ten deezen opzigte, ons zeer goede waarneemingen verschaft; en in den Herfst de vlakten in Egypte met die Vogelen bedekt gezien: ‘Het staat vast,’ zegt belon, ‘dat de Ojevaars zich 's Winters in de Landen van Lgypte en van Africa onthouden: want wy weeten, dat de vlakten in Egypten, door de menigte van Ojevaaren, in September en October, zich als wit vertoonen: dewyl zy 'er, geduurende de Overstrooming des Nyls, en eenigen tyd daar naa, overvloed van voedzel vinden; doch den Zomer, door de verbaazende hitte, onverdraaglyk vindende, komen zy in onze lugtstreeken, die dan voor hun gemaatigd zyn, en zy wyken 's Winters weder derwaards om de groote koude te ontgaan; hier in verschillende van de Kraanvogels en Ganzen, want deeze komen ons bezoeken als de Ojevaars vertrokken zynGa naar voetnoot(†).’ Dit zeer opmerkenswaardig onderscheid ontstaat uit de Gewesten, waar deeze Vogels zich onthouden; de Kraanvogels en Ganzen komen uit het Noorden; en ontvlieden de strengheden van den Winter; de Ojevaars komen uit het Zuiden om de hette te ontgaanGa naar voetnoot(§). - | |
[pagina 428]
| |
Belon verhaalt desgelyks de Ojevaars te hebben zien over winteren, omstreeks den Berg Amamus by Antiochie, en, op 't einde van Augustus, na Abydus vertrokken, by troepen van drie of vierduizend, komende uit Rusland en Tartarye: zy staken den Hellespont over, verdeelden zich op de hoogte van Tenedos, vloogen by benden weg, allen na 't Zuiden trekkendeGa naar voetnoot(*). - Dr. shaw heeft, onder den Berg Carmel, omtrent het midden van April, des Jaars MDCCXXII, ten anker liggende, den overtocht van Ojevaaren uit Egypte in Asie waargenomen. ‘Ik zag, schryft hy, drie Vlugten van Ojevaaren, die ieder meer dan drie uuren, in 't voorby trekken, besteedden; in de breedte strekten zy zich meer dan eene halve myl uitGa naar voetnoot(†).’ Maillet verhaalt, dat hy, in 't einde van April, de Ojevaars uit Opper-Egypte hadt zien nederkomen, zich ophoudende in de Landen van Delta, die de Overstrooming van den Nyl hun welhaast deedt verlaatenGa naar voetnoot(§). - Deeze Vogels, dus van de eene Lugtstreek in de andere overgaande, kennen de strengheden des Winters niet: hun jaar bestaat uit twee Zomers; ook smaaken zy tweemaal 's jaars de vermaaken der Liefde; dit maakt eene gewigtige byzonderheid uit in de Natuurlyke Historie deezes Vogels. Belon verzekert, op de stelligste wyze, dat de Ojevaar, in Egypte, anderwerf broedt. Men wil dat 'er geen Ojevaars in Engeland zyn; uitgenomen eenige weinige, die 'er door storm belanden. Albin tekent het als eene byzonderheid op, dat hy twee Ojevaars te Edger in Middlesex, gezien hadtGa naar voetnoot(⁂), en willughby schryft, dat de Ojevaar, naar welken hy zyne tekening vervaardigde, hem van den kant van Norfolk gezonden was; in welke streek deeze Vogel by geval geko- | |
[pagina 429]
| |
men was. Even min vertoont hy zich in Schotland, mogen wy uit het stilzwygen van sibbald des oordeelen. Ondertusschen vervoegt hy zich verre in de Noordlyke Gewesten van Europa. Volgens linnaeus, ziet men hem in Zweeden, en bovenal in Schoonen, in Deenemarken, in Siberie, in Mangasca aan de Jenisca, tot by de JakutesGa naar voetnoot(*). In Hongaryen, Poolen en Lithauwen, zyn de Ojevaars in grooten getaleGa naar voetnoot(†). Men ontmoet ze in Turkyen, in Persië, waar de bruin hun nest op de ruïnen van Persepolis afgebeeld gezien heeft; zelfs wordt, indien wy deezen Reisbeschryver gelooven, de Ojevaar in geheel Asie gevonden, uitgenomen in de woeste streeken, welke zy schynen te schuwen, en drooge gronden, waar zy niet kunnen leeven. Aldrovandus verzekert, dat men geen Ojevaars vindt in Bologne: zy zyn zeldzaam door geheel Italie, waar willughby verklaart, ze in den tyd van acht- en twintig jaaren ééns, en aldrovandus verzekert ze nooit, gezien te hebben. Nogthans blykt het, uit de getuigenissen van plinius en varro, dat zy daar voorheen gemeen waren, en men kan althans niet twyfelen, of zy trekken op hunne reis uit Duitschland na Africa, of by hun wederkeeren, over de Landen van Italie, en de Eilanden der Middellandsche Zee. Kempfer zegt, dat de Ojevaar een geheel jaar over in Japan blyftGa naar voetnoot(§), dit zou het eenig Land weezen, waar hy zich bestendig onthieldt; in alle andere Gewesten komt hy, en vertrekt na eenige maanden verblyfs. Lotharingen en de Elsas zyn de Landschappen in Frankryk, waar de Ojevaars 't veelvuldigst voorkomen: zy vervaardigen 'er hunne nesten, en daar zyn weinig Steden of Vlekken, in welke men geen Ojevaars-nesten aantreft. De Ojevaar is zagt van aart, niet wantrouwend, niet wild, laat zich gemaklyk temmen, en in onze tuinen opsluiten, welke hy van Insecten en kruipende Dieren zuivert; hy schynt een denkbeeld van zindelykheid te hebben, en de afgelegenste plaatzen te zoeken om 'er zyne | |
[pagina 430]
| |
uitwerpzelen te brengen: doorgaans heeft hy een somber en droefgeestig voorkomen: nogthans geeft hy zich, daar toe uitgelokt, aan zekere vrolykheid over: want hy deelt in de Kinderspelen, met de Kinderen loopende en springende. Ik heb, zegt Dr. herman, in een tuin, waar de Kinderen ik takje speelden, gezien, dat een tamme Ojevaar mede deedt, en op zyn beurt, als hy getakt was, ging loopen; het Kind, dat nagezet moest worden, wel onderscheidendeGa naar voetnoot(*). In den gevangen staat, leeft de Ojevaar veele jaaren, en kan de strengheid onzer Winterkoude verdraagen. Ger. nic. heerkens, een Groninger, die een Latynsch vers op den Ojevaar gemaakt heeft, verhaalt, dat hy 'er een vyftien jaaren hieldt, en gewaagt van een ander, die één- en twintig jaaren op de Vischmarkt te Amsterdam leefde, en door 't Volk staatlyk begraaven werd. Olaüs borrichius vermeldt, van een twee- en twintigjaarigen Ojevaar, die jichtig werdGa naar voetnoot(†). Men schryft aan deezen Vogel zedelyke Deugden toe, welker beeld altoos eerwaardig is, als Maatigheid en Huwelykstrouwe. Omstreeks Smirna, verhaalt men, is een groot aantal Ojevaars, die 'er hun nest maaken en broeden; de Inwoonders doen wel eens Hoendereyeren in 't nest: wanneer de Jongen uitgekomen zyn, heft het Mannetje, deeze vreemde gedaanten ziende, een vervaarlyk geklapper aan, hier op komt eene menigte van Ojevaaren rondsom het nest, die het Wyfje met herhaalde pikken van den Bek dooden, terwyl het Mannetje het beklaaglykst geluid staatGa naar voetnoot(§). Kinder- en Ouderliefde wil men, dat by hun uitschitteren. 't Is waar, dat de Ojevaar zyne Jongen langen tyd voedt, en niet verlaat eer zy kragts genoeg bezitten, om zich te verdeedigen en in hun eigen onderhoud te voorzien, dat, wanneer zy buiten 't nest beginnen te vliegen, en proeven te neemen in de lugt, de Oude de Jongen op de vlerken neemt, en ze tegen gevaaren beschermt; dat men gezien heeft, hoe zy, ze niet kunnende beschermen, liever nevens hun verkoozen om te komen, dan ze te verlaaten. Bekend is de geschiedenis, door adrianus junius | |
[pagina 431]
| |
opgetekend, van den Ojevaar te Delst, die by een brand in die Stad, vrugtlooze poogingen aangewend hebbende om de Jongen te redden, zich nevens dezelve liet verbrandenGa naar voetnoot(*). - Zy geeven ook tekens van verknogtheid aan Plaatzen en Persoonen, waar zy wel ontvangen zyn, door te klapperen voor de deur, ten blyke van hunne wederkomst, en op dezelfde wyze, by hun vertrek, vaarwel te zeggen. - Maar deeze zedelyke hoedanigheden zyn niets in vergelyking van de tedere zorgen, die deeze Vogels gezegd worden voor de zwakke Ouden te draagenGa naar voetnoot(†). Dikwyls is het waargenomen, dat jonge sterke Ojevaars voedzel bragten aan andere, die zich op den kant van 't nest hielden, en bleeken zwak en kwynend te weezen; 't zy dit toevallig geschiedde, 't zy de Ojevaars waarlyk, gelyk de Ouden gezegd hebben, het Instinct bezitten om den ouderdom te ondersteunen, en dat de Natuur, in 't hart der Dieren, die gevoelens ingedrukt heeft, aan welke 't menschlyk hart zo dikwyls ongetrouw is, om ons daar door een voorbeeld te schenken. De wet, van de Ouders te voeden, is te hunner eere gemaakt, en naar den naam deezer Vogelen by de Grieken genoemd. Aristophanes ontleent 'er eene bittere spotterny uit, tegen den MenschGa naar voetnoot(§). AElianus verzekert ons, dat de zedelyke hoedanigheden van den Ojevaar de eerste aanleiding gaven tot de hoogagting en den eerdienst door de Egyptenaaren deezen Vogel beweezen; en 't is misschien een overblyfzel van dit oude gevoelen, dat het Volk nog behebt is met het vooroordeel, dat de Ojevaar zegen aanbrengt aan 't Huis waar op hy nestelt. In de Vogelwichelaarye beduidde de aankomst eens Ojevaars, Vrede en Eendragt, en deszelfs vertrek, by 't knellen van rampspoed, was een kwaadspellend teken. By de Ouden was het eene misdaad, een Ojevaar, den vyand van schadelyk Ongedierte, te dooden. In Thessalie stondt de doodstraffe op het ombrengen van een Ojevaar, zo hoog schatte men dien Vogel, daar te Lande, dewyl hy het | |
[pagina 432]
| |
Land van slangen zuiverdeGa naar voetnoot(*). In de Levant behoudt men nog een gedeelte van dat ontzag voor den Ojevaar. De Mahomethaanen, schryft shaw, hebben zo veel eerbieds voor den Ojevaar, dat dezelve onder hun bykans zo heilig is als de Ibis was by de Egyptenaaren; zy zouden iemand, die een Ojevaar doodde, of eenig leed aandeedt, voor een onheilig Mensch houdenGa naar voetnoot(†). - By de Romeinen werd de Ojevaar niet tot spyze gebruikt; een Romein, die, uit grillige overdaad, een Ojevaar hadt doen opdisschen, werd met de uitjouwingen des Volks gestraftGa naar voetnoot(§). En behalven dat het vleesch deezer Vogelen geen spyze oplevert, smaaklyk genoeg om gezogt te worden, is de Ojevaar, onze gebooren Vriend en bykans onze Huisgenoot, niet geschikt om ons slachtoffer te weezen. |
|