Maar hoe zeer verdwaasd het gros des Menschdoms moge zyn, en hoe doof voor myne onderrigtingen, worden 'er nogthans eenige weinige gevonden, die de Deugd kennen, en geen ander voorwendzel hebben, om de betragting van dezelve te verwaarloozen, dan het beuzelagtige, dat dezelve hun te streng is. - Zy agten, doch beminnen haar niet. En waarom vereeren zy die hemelsche Schoonheid, zo wel niet met hunne Liefde als met hunne Hoogagting? Dewyl zy, in spyt van alle hunne poogingen om haar te doen zwygen, steeds voortvaart met de herinnering hunner dwaasheden en gebreken. Om dit lastige zelfverwyt te verstompen, 't welk altoos hun zal pynigen en knaagen, zo lang zy op dien weg der verkeerdheid voortgaan, wenschten zy, met gehelen harte, eens het streelend genoegen te mogen smaaken, van den Naam en het Denkbeeld der Deugd te kunnen vernietigen. - Zy vinden, tot hun kwellend hartzeer, dat zy nog getrouwe Aankleevers hebbe. Door nyd geprikkeld, zoeken zy deezen te verlokken, en op hunne zyde over te haalen, en zy slaagen nierin maar al te gelukkig.
Zo ras een Jongeling de armen der beschuttende Onschuld verlaat, en den voet zet op het pad, 't welk de Wereldlingen Leeven noemen, verwekt hy gewis de jalousy der Wereldlingen. Met waarheid mag hy gezegd worden, op een nieuw Leevenstooneel te treeden: hy ziet de Deugd belachten; hy hoort Zedigheid met den naam van Blooheid bestempelen, en Voorzigtigheid, wat is deeze anders dan kinderagtige Beschroomdheid? - Schoon veelen, in hun hart, beschaamd zyn over hunne buitenspoorigheden, nogtháns schroomen zy geenzins deeze voor hun met de schoonste kleuren te maalen, en met het glimpigst vernis te overstryken. - Hun bekleed te zien met hoedanigheden, die de agting verdienen van Mannen, wier agting loflyk is, baart den verleideren eene allerdoodlykste kwelling, en zy laaten niets onbeproefd om hun zo veragtlyk te maaken als zy zelve zyn, indien niet even haatlyk. Van deeze Waarheden, ô iphis! kunt gy niet onkundig weezen: eene droeve ondervinding is hier uwe Leermeesteresse!’
Helaas! (riep de Zoon van melania uit, een diepe zugt laatende,) Helaas! herinner my, bid ik u, niet, 't geen my, voor eeuwig, met schaamte moet bedekken. Ik weet, dat ik, te Babylon en Thebes, weigerde uwe raadgeevingen op te volgen; dat ik zelfs de Wetten der Deugd met voeten trad. Dan, overtuigd van myne dwaalingen, zal ik voortaan beter op myne hoede weezen: en, ten dien einde, wil ik alleen het gezelschap en de verkeering zoeken van Menschen, wier gevorderde jaaren hun lang gediend hebben, tot een voormuur tegen de geweldige en heillooze aanvallen der ontstooken Driften.
‘Weest op uwe hoede tegen dit bedrog, (hervatte de Re-