Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 344]
| |
Bedenkingen over de bykomende voordeelen, ontstaande uit de kennis der oude schryveren, in derzelver eigene taale.(Uit het Engelsch.) Nam caetera, neque temporum sunt, neque aetatum omnium, neque locorum; at haec studia adolescentiam alunt, senectutem oblectant, secundas res ornant, adversis persugium ac solatium praebent; delectant domi, non impediunt foris, pernoctant nobiscum, peregrinantur, rusticantur. Wanneer wy het oog slaan op den algemeenen geest van traagheid, in oefening en gezetheid op uitspanning, zo natuurlyk der Jeugd eigen; en, misschien, al te zeer gekoesterd door de heerschende grondregelen en aangenomene gebruiken onzer dagen, blykt het voor ieder een stuk van ernstige opmerking te zyn, te overweegen, hoe het bykome, dat deeze zwakheden onzer natuure zo algemeen de overhand bekomen hebben; en welke de bestgeschiktste en kragtdaadigste middelen zyn om derzelver voortgang te stuiten, en dus ook de verderf dreigende gevolgen af te weeren. Dit veld zou nogthans te wyd zyn, om, in eene korte Proeve, af te loopen. Eenige weinige Bedenkingen, nogthans, zullen inogelyk, met voordeel kunnen gemaakt worden. In de eerste plaats mogen wy hier aanmerken, dat een hoofdoorsprong der jammeren, welke wy beklaagen, gezogt moet worden in de aanmoediging, die ze gevonden hebben by derzelver geslaagenste tegenstreeveren, die ongelukkig het stuk verkeerd inzagen, en verkeerde middelen te baate namen. De paden, langs welken men tot Weetenschap en Wysheid geraakt, kwamen den zodanigen, die ze bewandeld hadden, lang, verdrietig en hobbelig, voor, met veele doornen bezet; dit bewoog hun, uit iever voor de belangen der Geleerdheid en het bevorderen der beschaavende Letteren, den toegang tot den Tempel van minerva zo gemaklyk te maaken als eenigzins mogelyk was. Van hier de veelvuldige plans, om de verkryging van de eerste beginzelen der Letterkunde zo behaagelyk te | |
[pagina 345]
| |
maaken als kon geschieden, en al speelende ons tot het aankweeken onzer vermogens op te leiden. - Van hier de uitwendige en vreemde hulpmiddelen, door den Onderwyzer te baat genomen. Hy leerde zynen Kweekelingen de Letters op een speelbord; hunne eer- en winzugt kreegen belang by de ontdekking; doch het natuurlyk uitwerkzel hier van was, dat de kundigheden, welke hy voornaamlyk wenschte in te boezemen, eene mindere waarde kreegen in 't oog zyner Leerlingen, die, door zulk eene handelwyze, in 't begrip vielen om ze in de tweede plaats te stellen, of aan te merken als middelen tot het verkrygen van gewigtiger en aangelegener einden. - Van hier desgelyks de algemeene neiging, om de beginzelen der Weetenschappen in korte Begrippen te brengen, ten einde ze schielyker in het geheugen zouden kunnen gedrukt, en gemaklyker in 't zelve bewaard worden. Maar deeze pooging hadt een veel geringer uitslag, dan de hoop haarer te werkstelleren zich verbeeldde: zy vonden de stelling van horatius: - - - Brevis esse laboro, Door kort te willen zyn word ik duister, eene waarheid van eenen al te hardnekkigen aart, om verzet of door kunstenaaryen geleenigd te kunnen worden. Men moet erkennen, dat de langduurige en onvermoeide bevlytiging, noodig om ons voor waare Geleerdheid vatbaar te maaken, dat de stugheid, onkunde en strengheid, der geenen, wien het leeraaren der eerste beginzelen dikwyls wordt toevertrouwd, meer dan genoeg zyn, om onze aannaderingen vol schrooms te doen worden, en onze voortgangen te vertraagen. Doch, dewyl zwaarigheden vreeslyk zyn in haare eigene natuure, en onöverkomelyk kunnen worden door de verkeerde handelwyze onzer leidslieden, volgt in geenen deele, dat men die zwaarigheden als geheel noodloos hebbe te verwerpen. Een weinig Menschkunde kan ons handtastlyk overtuigen, dat wy onze verkrygingen dikwyls waardeeren naar maate zy moeilyk geweest zyn, en in evenredigheid met het aantal der hinderpaalen, die, vóór derzelver bezitting, moesten uit den weg geruimd of te boven gekomen worden. Neemt de zegepraal eens Overwinnaars niet toe door het gevaar en de moeilykheid der volstreeden krygs? Schat een Minnaar | |
[pagina 346]
| |
zyn mintriomph niet grooter als hy veel tegenstands ontmoet heeft, of van de koelheid zyner Minnaresse, of van andere bykomende omstandigheden? Zyn in de wereld die bezittingen, welke wy verkreegen hebben door arbeid en moeite, ons niet dierbaarder dan die ons aankwamen by erfenisse of andere toevalligheden van dien aart? Het behoort niet tot myn tegenwoordig plan, eene algemeene waardeering van de Ouden op te maaken, veel min hunne Werken met die der hedendaagsche Schryveren te vergelyken. Beiden hebben zy mogelyk hunne uitmuntende hoedanigheden en gebreken; beiden een regtmaatigen eisch op onze aandagt en hoogagting. Ik heb thans alleen voor, op te merken, dat, schoon elke vordering, voorheen enkel te verkrygen door de kennis der doode taalen, nu te bekomen zy in de leevende taalen, nogthans de hebbelykheid van aandagtig opletten verkreegen, in het aanleeren dier Voertuigen der Weetenschappen, verre van noodloos is. In tegendeel, zy zyn misschien het eenig geschikt tegenwigt, om die uitspatting, vergetelheid, en losheid op te weegen: die, wanneer zy niet voorgekomen en tegengegaan worden, naar alle waarschynlykheid, ons geheele leeven lang zullen vergezellen, en invloed hebben op elk gedeelte onzes gedrags. Om aan 's Menschen Character die vastheid en bestendigheid te geeven, welk vereischt wordt in onzen tegenwoordigen staat, schynt het noodig, dat onze vermogens, door arbeid en moeite opgewekt, door aanhoudend en hervatte beoefening versterkt worden. 'Er is een zeker tydperk onzes leevens, waar in de werkzaamheden der ziele zeer veel van het werktuiglyke hebben, wanneer zy indrukken krygt en behoudt, niet door eenige innerlyke uitmuntenheid der voorwerpen zelve; maar enkel om dat de voorwerpen 'er zich voor vertegenwoordigen. Op de oorspronglyke indrukzels der zinnen volgen de uitoefeningen (indien zy het dien naam mogen draagen,) van plaatslyk geheugen. Wanneer deeze hoogstnutte bekwaamheid eenen genoegzaamen voorraad van stoffen verzameld heeft, overziet het Verstand denzelven, schikt, vergelykt, en vermeerdert dien door nieuwe denkbeelden en besluiten, welke ontstaan uit eene nauwkeurige en getrouwe opmerking van derzelver overeenkomsten en verschillendheden. - Maar, indien de indrukken niet sterk en herhaald gevoeld zyn, zullen zy geene tekens in 't Geheugen naalaaten; geen bestaan hebben dan in derzelver onmiddelyke bevatting; zy zullen te vlottend en te oo- | |
[pagina 347]
| |
genbliklyk weezen, om tot welwikkende vergelykingen en langzaame gevolgtrekkingen des Verstands te dienen. Hoe gewoon is het in de Wiskunde te zien, dat een Leerling, die in één oogslag het betoog begreep, 't zelve vergeet zo ras hy zyne oogen afwendt van de figuuren, die 't zelve hem deeden bevatten; terwyl een ander, die van stap tot stap voortging, het onuitwischbaar in zynen geest gevestigd houdt. - Ik heb deeze voorbeelden bygebragt om op te helderen, dat, terwyl wy ons enkel bevlytigen om ons de Voertuigen eigen te maaken, door welken de Ouden hunne bevattingen en ontdekkingen vereeuwigd hebben, wy ook voor een goed gedeelte die bevattingen en ontdekkingen, als 't ware indrinken en behouden. De denkbeelden en vorderingen, daarentegen, welke tot ons komen door het kanaal der leevende Taalen, zyn niet alleen voorbygaande en vlugtig in derzelver duur; maar, door het gemak, waarmede zy in het gemoed komen, zyn ze desgelyks zeer bepaald en oppervlakkig. Waarom is de Oude Geleerdheid zo uitgebreid en duurzaam geweest, dan om dat de Taalen, die dezelve begreepen, algemeen verstaan wierden, en niet langer onderhevig waren aan die nieuwigheden, voor welke onvermydelyk ieder leevende Taal bloot staat? Woorden zyn aan de denkbeelden niet gehegt door de natuur, maar door bevestigde hebbelykheid en steedsduurende zamenvoeging. Uit deeze willekeurige verbintenis, en, om dat de woorden van eenige Taal in aantal veel te kort schieten en ongenoegzaam zyn tot het bevatten der dingen, welke zy behooren uit te drukken, moet het onvermydelyk voorvallen, dat gelyksoortige denkbeelden aangeduid worden door hetzelfde woord. En vermids woorden en spreekwyzen dus dikwyls van den eenen in den anderen zin verwandelen, is de gelykheid dikwyls zeer verre te zoeken: dewyl de trappen, welke zy doorgegaan hebben, van derzelver oorspronglyke meening, tot die, waar in wy ze gebruikt vinden, menigmaal geheel verlooren zyn. Daarenboven moeten deeze gelykheden, daar ze met naauwkeurigheid en oordeel, door kundige lieden opgemaakt, doch, volgens de algemeene bevatting, of de toevallige zamenvoeging der dingen, opgemaakt worden, niet zelden duister en zomtyds onmogelyk te ontdekken zyn. Deeze zyn, ondertusschen de eenige ongunstige veranderingen niet, aan welke leevende Taalen onderhevig zyn. Straattaal en geleerde gemaaktheid spannen zamen om dezelve te benadeelen. De dwaas en de schoolvos hebben | |
[pagina 348]
| |
ze even zeer in hunne magt. De tusschenkomsten van Smaak en Oordeel zyn zwak, traag en gaan by trappen. Daarenboven, wanneer zy, ten laatsten, hun oogmerk bereikt hebben, in eene Taal te vormen, en aan dezelve alle fraayheid, welluidenheid, rykheid en klem, waarvoor ze vatbaar is, by te zetten, houden zy 'er niet langer het opzigt over met die zelfde waakzaamheid. Zy worden gerust en werkloos. De Taal, nogthans, is niet bepaald, maar in eene geduurige omwenteling, door het afschaffen van oude en het smeeden van nieuwe woorden, spreekwyzen en taaleigenschappen. Eene Taal heeft, even als het Menschlyk leeven, haare kindsheid, haare manbaarheid, haare verzwakking, haar verval. De bygebragte waarneemingen zyn zo duidelyk, dat het geheel overtollig zou weezen, dezelve op te helderen en te bevestigen, door voorbeelden, ontleend uit oude of hedendaagsche Taalen. Het gebruik, waar toe ik dezelve wil doen dienen, is, daaruit aan te toonen, hoe ondoenlyk men het zal vinden voor iemand, die slegts ééne Taal verstaat, de verscheide Tydperken van derzelver vordering te bepaalen; de oorzaaken der voorledene veranderingen na te speuren, of, uit de overeenkomst of andere omstandigheden te berekenen, welke verbeteringen in het toekomende kunnen gemaakt, en hoe op de kragtdaadigste wyze ingevoerd worden. Doch, eer wy onze eigene Moedertaal recht zullen kennen, zullen wy bevinden, dat ons veele en zeer moeilyke ontdekkingen te doen staan, welke wy niet kunnen ontwyken. Te weeten, ‘dat een Werkwoord met het Naamwoord in Getal en Persoon overeenkomt,’ sluit noodwendig de denkbeelden in van een Werker, van een Bedryf, en van eene betrekking tusschen die beiden. Hoe veele redenkunstige verrigtingen moet het verstand volvoeren; welke afgetrokkene wysgeerige naspeuringen moet de Schoolleerling doen, eer hy met verstand deezen eenvoudigen regel kan opzeggen. Een Toevoegelyk woord komt met het Zelfstandige overeen in geslacht, in getal, en naamval? Moet hy geene onderscheide denkbeelden hebben van zaaken en van derzelver hoedanigheden? Moet hy niet ontdekt hebben, dat het eene tot het andere behoort, en dat geene Taal verstaanbaar kan zyn, zonder deeze betrekking in agt te neemen, en uit te drukken? Ik weet men zal hier op in 't midden brengen, dat deeze Taalregels, doorgaans, op eene werktuiglyke wyze her- | |
[pagina 349]
| |
haald en toegepast worden. Ik ontken de mogelykheid niet van een spraakkunstig beweegend werktuig. Gelykheid van uitgang, of de nabyheid der tot elkander behoorende woorden, kan in eenige der eenvoudigste zamenstemmingen en beheerschingen een kleine Schooljongen recht doen antwoorden; doch het is alleen in doorsteekende eenvoudige gevallen, dat zulk een werktuig met draaglyke nauwkeurigheid kan gaan. Wanneer de zamenvoeging ingewikkelder wordt, en de buiging der woorden eene grootere verscheidenheid aanneemt, moeten wy, eer wy kennis kunnen krygen van de betrekkingen welke zy tot elkander hebben, de noodzaaklykheid voelen van het bestaan dier betrekkingen, en gevolglyk de natuurlyke betrekkingen begrypen onzer denkbeelden, waar op die der woorden tot elkander gegrond zyn; anderzins zou onze werktuiglyke Spraakkunstenaar duizend verkeerde antwoorden geeven voor één recht. Doch onze jonge Taalleerders zyn zo zeer geene loutere naapraaters, als men ze doorgaans aanziet. Ik ging eens de Latynsche School, in eene nabuurige Stad, bezoeken, met geen ander oogmerk dan om de Jongens, indien zy het wel maakten, een halven vryen dag te bezorgen. Wanneer zy, volgens de wyze hun voorgeschreeven, de woordschikkingen zeer wel opgegeeven hadden, vroeg ik naauwkeuriger over de natuur en de kragt van de onderscheide deelen der Spraakkunde; de vraagen kwamen hun nieuw voor; zy twyfelden, en zweegen een poos; doch ik bevond, tot myn genoegen niet min dan tot myne verwondering, dat, toen zy antwoordden, de opgegeevene bepaalingen naauwkeurig, of ten naasten by, dezelfde betekenis hadden met die der beroemdste algemeene Spraakkunste in elk tydperk der Letterkunde! - Maar, indien men veronderstelt, dat deeze verkreegen moeten worden door middel van eene enkele hedendaagsche Taal, op hoe veel verschillende wyzen zullen zy niet moeten worden uitgelegd, eer men ze verstaat, en hoe dikwyls herhaald, eer ze zyn ingedrukt? Het verdient, desgelyks, in opmerking genomen te worden, dat geene Hedendaagsche Taal haare rykdommen uit zichzelven ontleent. Alle de Kunstwoorden, daar in gebruikt, zyn 'er met de Weetenschappen in overgegaan. Daar beneven hebben de Handel, en de noodwendige gemeenschap tusschen verschillende Volken, medegewrogt, om elke Taal met woorden, niet van eigen herkomst, te | |
[pagina 350]
| |
verryken. Tot de weezenlyke kennis van den oorsprong en het eigenlyke gebruik der vreemde woorden, heeft de Inbooreling van eenig Land geen ander hulpmiddel dan Taalmeesters en Woordenboeken. Hoe schraal, hoe bewerklyk, en hoe onvoldoende tot het weezenlyke einde dit laatste hulpmiddel is, kan niemand in twyfel trekken, die de onkunde en onoplettenheid der meeste Woordenboekmaakeren ontdekt heeft. - Maar, eens toegestaan zynde, dat zy ons al het licht, 't geen wy verlangen, verschaffen, zal, nogthans, de moeite, om altoos tot dezelve de toevlugt te neemen, bykans even zwaar, veel onaangenaamer en min voldoende gevonden worden dan het leeren der Taale zelve, uit welke die vreemde woorden ontleend zyn. Uit al het gezegde is dan openbaar, dat leevende Taalen altoos ongetrouwe en ongenoegzaame Voertuigen van kundigheden geweest zyn en zullen weezen. - Ongetrouw, ter oorzaake van de veelvuldige veranderingen, waar aan zy onderheevig zyn. - Ongenoegzaam, dewyl zy alleen de denkbeelden, welke zy bevatten, op eene zeer onvolmaakte wyze kunnen verspreiden buiten de Landen daar ze gesprooken worden. Men voert ons zeker hier de Vertaalinge te gemoete, als een geschikt middel ter voorkominge van dit gebrek. Doch ik wil hier alleen vraagen, of de bekwaamheden der Vertaaleren altoos geëvenredigd geweest zyn aan de taak, welke zy op zich namen, en voorgaven te volvoeren? In enkele Verhaalen en Geschiedenissen, moest een Overzetter een elendige hals weezen, indien hy de denkbeelden van het oorspronglyke Werk niet kon overbrengen. - Maar, in Wysgeerige naspeuringen, zal het dikwyls gebeuren, dat de oorspronglyke woorden den Overzetter de tusschen beide komende denkbeelden, welke de reden zamenbinden, en waar uit de gevolgen getrokken worden, niet opleveren. Jaa, schoon een Vertaaler de volle kragt eener bewysreden voele, is het zeer mogelyk, dat hy zich niet in staat bevinde om dezelve in zyn eigen taal uit te drukken, zonder zulk eene maate van duisterheid en langwylige omschryving, dat de klem des betoogs grootendeels verdwyne. Wie deeze Stelling eenigzins in twyfel mogt trekken, zal dien twyfel welhaast kunnen afleggen, als hy het onderneeme om zelve een der redeneerende stukken van aristoteles over te zetten, of naagaat, met hoe gebrekkig eenen uitslag de Latynsche Vertaalers van de Schriften diens Wysgeers, hoewel Mannen van uitsteekende be- | |
[pagina 351]
| |
kwaamheden, hunne onderneeming volvoerd hebben. - Doch, indien de zin van enkel onderwyzende Vertoogen by de Overzetting verlieze; wat moet 'er dan van de Overzettingen worden, van stukken, wier weezenlyke en hoogste volkomenheid bestaat in 't Vernuft, waar mede zy geschreeven zyn? Ik meen Werken, die tot het Hart en tot de Verbeelding spreeken. Hoe zeer vervliegt de fyne geest, de onuitspreeklyke kragt, welke de ziel van zulke opstellen uitmaakt, onder den arbeid der Overgietinge, zelfs dan wanneer men toestaa dat de Vertaaler dezelfde bekwaamheden voor het hartroerende, denzelfden smaak en dezelfde Geestdrift bezit, welke den oorspronglyken Schryver bezielden. Men heeft een sterk vermoeden tegen de volkomenheid van elke Overzetting van deezen aart; en het valt bezwaarlyk zich te verbeelden, dat een Man, bewust dat hy bekwaamheden bezitte om oorspronglyk te schryven, zich zal vernederen tot den laagen en slaafschen arbeid, om de denkbeelden van een ander uit te drukken. Het ware te wenschen, dat deeze aanmerkingen, opgemaakt uit de beschouwing van den aart der zaake zelve, min gestaafd wierden door de bewysstukken der Ondervindinge. Wat my betreft, ik moet bekennen, dat my, in eene meer dan twintig jaarige boekoefening, het grootste gedeelte der Overzettingen, welke my in handen vielen, zeer gebrekkig, en weinige, zeer weinige, met het oorspronglyke op eenigen draaglyken voet te vergelyken waren. Leezers, derhalven, die geen andere dan hunne Moedertaale kennen, moeten zich vergenoegen met de Schryvers, die in dezelve geschreeven hebben, of met zeer onvolkomene denkbeelden van vreemde Schryveren, wier Overzettingen zy ontvangen. Maar zy, die andere Taalen leeren, zullen niet alleen hun smaak verbeteren, en hun oordeel scherpen om te kunnen spreeken over de eigenschappen en fraaiheid van hunne eigene, en teffens van de oorspronglyke betekenis der vreemde Woorden, daar in overgenomen, veel beter, en, misschien, veel gemaklyker, een regt begrip vormen, dan door het gestadig raadpleegen der Woordenboeken. Want, schoon die arbeid noodig zy om andere Taalen te leeren, is het een arbeid, welken wy te ligter ons getroosten, naardemaal wy dien voorzien hebben, en bewust zyn van de noodzaaklykheid; terwyl wy in het vermeerderen der kennisse van onze eigene Taal zulk een arbeid, of geheel versmaa- | |
[pagina 352]
| |
den, of aanmerken als een der onaangenaamste middelen, welke wy kunnen gebruiken. - Met één woord, door met al te veel drifts de zwaarigheden te willen wegneemen, en de zogenaamde overtolligheden der Geleerdheid af te snyden, wordt de Ziel verzwakt, beroofd van die werkzaamheid, die edele veerkragt, die geduurige inspanning, noodig, om niet alleen in de kennis van woorden, maar ook van denkbeelden en zaaken, te vorderen. Wy maaken den kring der kennisse zeer beperkt, en de middelen tot derzelver uitbreiding wisselvallig en onzeker. Want, indien Leevende Taalen beperkt zyn tot de Volken, onder welken ze gesprooken worden; indien zy nooit bepaald zyn, maar steeds veranderen, moet ook de kennis, welke zy tragten mede te deelen, met dezelfde gebreken behebt weezen. 't Is, misschien, aan de vastheid der Oude Taalen, dat wy de duurzaamheid der oude Wysheid en derzelver algemeene heerschappy moeten toeschryven. De Hedendaagschen waren hier van zo zeer overtuigd, dat, zints de eerste herstelling der Geleerdheid in Europa, tot een vry laat Tydperk, alles, wat eenigzins de aandagt der Geleerde Wereld verdiende, in 't Latyn geschreeven wierd. Men leerde het Latyn reeds zeer jong, het maakte geen gering gedeelte der School-oefeningen uit, zich te benaarstigen om die Taal nauwkeurig en vaardig te spreeken en te schryven. Niemand werd geagt den naam van Schryver te mogen draagen, of hy moest zyne denkbeelden eigenaartig, duidelyk, en fraay weeten uit te drukken in die Taal: niet alleen om dat dezelve ryk, kragtig, en naar de stiptste regelen der spraakkunste geschikt was; maar ook, dewyl dezelve niet meer onderhevig zynde aan die veranderingen, welke het onvermydelyk lot zyn der leevende Taalen, de kundigheden aan die Taale toevertrouwd, zich onder haare bescherming uitstrekten tot de verafgelegenste Landen, en overgebragt tot de laatste Tydperken. Wat zullen wy dan zeggen van die Hoogeschoolen en andere Kweekplaatzen der Jeugd, voorheen de getrouwe Voedsters van Taalgeleerdheid, doch welke zulks nu geheel verwaarloozen, en de Lessen geeven in de LandtaaleGa naar voetnoot(*)? - Ons is niet onbewust, welke redenen men | |
[pagina 353]
| |
aanvoere om deeze veranderde handelwyze te billyken en te verdeedigen. De Heeren, die hun belang vinden by dezelve, berigten ons, dat de Oefenplaatzen, zins dit werd ingevoerd, veel meer bezogt worden; dat de algemeene bronnen van kennisse veel toeganglyker zyn, en de Weetenschappen zich veel wyder uitstrekken dan voorheen. Maar, schoon de nieuwigheid een meer dan gewoon aantal van Jongelingen trekke, om die lessen by te woonen, schoon het gemeener en meer naar de mode mag worden, op de oppervlakte der Geleerdheid te zweeven, en met het uiterste der lippen uit den Pierischen bron te drinken; wie zal beweeren, dat men algemeener ter diepte van Geleerdheid indringe, en algemeener frisse teugen uit dien bron neeme? Wie staande houden, dat de gemeenschap tusschen Geleerde Volken met dezelfde gemaklykheid kan onderhouden worden? Zal iemand zelfs van verre durven aanduiden, dat Kweekelingen, op deeze gemaklyke wyze opgebragt, uit hunne Letteroefeningen genoegzaame vastheid krygen, om hunne begrippen te bepaalen, hun hart te bestuuren, hun Character op eene behoorelyke wyze te vormen? Strekt de onwederspreekbaare Leermeesteresse, de Ervaarenis, niet tot getuigen, dat de Ziel, zo ten opzigte van haare Verstandige als Zedelyke Vermogens, verzwakt, naar gelange van de toegeevenheden, ten haaren opzigte gebruikt door eene kwalyk geplaatste zagtheid der Ouderen en Leermeesteren? - Om kort gaan, het schynt my toe eene uitgemaakte zaak te weezen, dat, indien wy onze Zielvermogens met eenen gewenschten uitslag willen aankweeken, ze te werk gesteld moeten worden in zodanige naspeuringen als kunnen strekken, om derzelver volkomene kragt op te wekken en ze geheel ten arbeid te vormen. Indien het mogelyk is, moet men zorg draagen, dat het denkbeeld, van de volkomenheid bereikt te hebben, geweerd blyve. Dit begrip veroorzaakt eene ontydige en gewaande rypheid. Van hier die flikkerlichten, welke een oogenblik schynen, en niets dan rook nalaaten. De Beelden, het Verstand ingedrukt, moeten, even als die in steen of metaal gesneeden, om duurzaam te weezen, diep zyn, met moeite en met herhaalde poogingen gemaakt worden. Over 't geheel mogen wy, uit al het gezegde, afleiden, dat, indien Letterbezigheden en Geleerde onderzoekingen eigenaartige voorwerpen zyn van der Menschen bevlytiging, de tyd besteed in het leezen der Doode Taalen, zelfs zond er in aanmerking te neemen, welk een voorraad van | |
[pagina 354]
| |
hoogschatbaare kundigheden daar in ligt opgeslooten, wel verre van kwalyk besteed en als onnut verspild zy aan te merken, gelyk zommigen, de zaak niet diep genoeg inziende, te voorbaarig besluiten. |
|