Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief van den heer Le Coz, over één- en dertig cachelotten, op de kust van Neder-Bretagne aan strand geworpen.‘De dagelyksche Nieuwspapieren hebben ons het opgemelde Voorval in 't algemeen verhaald; het zal onzen Leezeren, zo wy hoopen, niet ongevallig zyn, hier een breeder en egt verslag aan te treffen. Een Nieuwstyding en het Berigt van een waarneemer verschillen veel.’
myn heer!
Ik ben, met veelen myner Landsgenooten, ooggetuigen geweest van een verschynzel, de aandagt der Natuurkenneren waardig. 't Is waarschynlyk een gevolg van den sterken Winter deezes Jaars, welks strengheden de Noordsche Gewesten nog meer hebben moeten gevoelen dan de onze. Ik geloof, myn Heer, dat gy 'er niet tegen zult hebben om deeze Gebeurtenis eene plaats in uw MaandwerkGa naar voetnoot(*) te geeven. - De Visschen, waar over ik u zal onderhouden, liggen voor een groot gedeelte, nog op strand, aan de Westzyde, een vierde myl van Audierne, eene kleine Zeehaven in Neder-Bretagne. Zy zyn gestrand aan een Inham, op de Kaart van Bretagne getekend, met den naam van Caap Estain. Op Saturdag, den 13 Maart, vondt men aan deezen Inham, op het Zand, veel kleine Visschen, die de lieden, | |
[pagina 340]
| |
daaromstreeks woonachtig, wegnamen: dien zelfden dag kwamen 'er, in de Haven van Audierne, zo veel Bruinvisschen, dat men over derzelver aantal verbaasd stondt. Men ontdekte welhaast, dat deeze Visschen verschriklyke vyanden poogden te ontvlugten. Ook zag men een Vaartuig van middelbaare grootte, komende van Rat, welks vreemde wendingen, toen onverklaarbaar, naderhand zyn toegeschreeven aan de vrees die zulk een leger van Zeedieren heeft kunnen aanjaagen. - Op Zondag den 14, 's morgens, omtrent zes uuren, was de Zee zeer hoog en de wind stak sterk op uit den Zuidwesten; een jammerend geluid, van Caap Estain komende, joeg schrik in de harten der lieden die drie vierde myl Landwaards in woonden. Twee Persoonen, het strand langs gaande, om zich na eene nabuurige Kapél te begeeven, hier te Land bekend onder den naam van St. Hugen, stonden geheel versteld op dit geluid. Welhaast ontdekten zy, op eenigen afstand, schriklyke groote Dieren, die in Zee eene geweldige beweeging maakten. De Visschen, door de golven voortgestuwd, naderden het strand, en sloegen, met groot geweld, met hunne staarten in 't water, en 't geraas vermeerderde door het water, 't geen zy schuimende uit hunne blaasgaten in de lugt spooten. Op 't gezigt der eersten, die op 't strand klemden, wilden die twee lieden de vlugt neemen; maar zy stonden verstyfd van schrik, wanneer zy op deeze voorgangers eene menigte anderen zagen volgen, welker aantal en grootte hunne verschrikte verbeelding, buiten twyfel, voor hun oog vermeerderde. Toen de schrik en het water toelieten, dat men deeze Visschen naderde, telde men 'er één- en dertig van onderscheide grootte. 's Anderen daags gaf men 'er berigt van aan de Heeren van de Admiraliteit te Quimper, omtrent acht mylen van de gemelde plaats liggende. Ik kreeg terstond de weet, en uit de afmeetingen, welke men deezen Visschen toeschreef, oordeelde ik, dat men zich in den naam bedroog; ze Souffleurs of Bruinvisschen noemende. Den 15den 's morgens, ging ik derwaards, en ontdekte dat het geen Souffleurs, maar Cachelotten waren. Deeze Dieren leverden een zeer opmerkenswaardig vertoon op. Verbeeld u, myn Heer, één- en dertig Visschen, en de kleinste vier- en dertig voeten lang, op eene kleine plaats ingeslooten, en alle op eene vry schilderagtige wyze liggende. Jammer is het, dat de beroemde buffon, of iemand zyner geleerde Medearbeideren, geen ooggetuigen | |
[pagina 341]
| |
heeft kunnen zyn van deeze vertooning! Welk eene gelegenheid, de éénige, misschien, van dien aart, om een weinig bekend Zeedier te leeren kennen, en een nieuw licht te verspreiden over een zo aanmerkelyk gedeelte der Natuurlyke Historie! Alle deeze Visschen hebben, op 't strand, ten minsten vier- en twintig uuren geleefd. Langer zouden zy 't gehouden hebben, ware gebrek aan voedzel hun onvermydelyk lot niet geweest, en hadden de gedaane poogingen, tegen 't geweld der hun overmeesterende golven, hunne kragten niet uitgeput. Men verhaalde my, dat 'er een, 's morgens even voor myne aankomst, gestorven was. Des Maandags avonds, begaven zich dertig menschen, geloovende dat de Visch dood was, op denzelven, waarschynlyk om 'er de huid van af te snyden. Een der toekykeren, vermoedende dat het Dier nog leefde, gaf, kwaadaartig genoeg zeker, een hak in den staart. De Visch, door pyn gewekt, schudde zich met eisselyk geweld, wierp de Menschen van zyn rug, eenigen in 't water, anderen op 't strand, bereikte met zyn staart eenige nabystaanden, die herwaard en derwaard stooven, op vyf of zes voeten afstands. Gelukkig verzeerde zich niemand, dat het noemenswaardig is. Deeze Cachelotten zyn bykans alle Wyfjes: twee hebben, op 't strand liggende, geworpen, 't geen voorgegaan werd door een vervaarlyk getier. De een bragt twee, de ander één Jong voort. Men zegt, deeze Jongen leevende gezien te hebben, en voegt 'er by, dat 'er twee van zelve in Zee sprongen: wat my betreft, ik geloof dat ze door de golven zyn medegesleept. Het op 't strand gebleeven Jong is zeer wel gevormd, het heeft nog geen tanden, en is omtrent tien voeten lang. Eenige andere deezer Visschen hebben dergelyk vervaarlyk geluid geslaagen; zy wierpen geene Jongen, dan hunne buiken kreegen groote openingen, waaruit terstond hun ingewand stortte. Benevens den Heer mesmeur, Luitenant-Generaal der Admiraliteit, die, in een ouderdom, waar in de meesten op niets anders dan het neemen van hun vermaak gesteld zyn, alleen smaak schynt te vinden in Kunsten en Weetenschappen, welke hy met een gelukkigen uitslag beoefent, heb ik verscheiden deezer Visschen gemeeten. Geen is 'er onder, gelyk ik boven reeds aanvoerde, of hy haalt meer dan 34 voeten: één was omtrent 44 voeten lang. Zie hier de Afmeetingen van deezen laatstgemelden, | |
[pagina 342]
| |
zo naauwkeurig als wy ze hebben kunnen opneemen van dit Dier, voor geen klein gedeelte reeds in 't zand geweld. - De Staart van deezen Cachelot, lang 6 voeten en 9 Duimen, hadt twee dwarsstaande vinnen, omtrent 2 duimen dik, elk van 5 voeten, 't welk aan den geheelen Staart de breedte van 10 voeten geeft. - Van den wortel van den Staart tot het einde van den Bek, maten wy 37 voeten en 7 duimen. - De Oogen, agter aan den Kop geplaatst, een weinig op zyde, zyn zeer klein, naar evenredigheid van het Dier, zy scheenen omringd met een kring van omtrent 3 duimen, als van eene fyne en kaale stoffe: zy staan 8 voeten en 6 duimen van het einde des Beks. Boven op den Kop, een weinig ter slinker zyde, is een Opening of Blaasgat, van omtrent 6 duimen, waar uit de Visch het water tot op eene groote hoogte blaast. De Bek, onder aan den vervaarlyk grooten Kop, zich niet tot het agterste gedeelte uitstrekkende, is omtrent 6 voeten lang; en is van binnen vervuld met een zeer dik stuk vleesch, 't geen ons bleek de Tong te zyn. Deeze vleeschklomp scheen van den beginne af tot verderf over te slaan, en verminderde zeer veel in grootte. De Onderkaak alleen is van groote Tanden voorzien, en in de meeste krom, naar gelange zy dieper in den Bek stonden; zy beslaan de beide zyden van de Kaak, het getal is ongelyk in onderscheide Visschen. Ik heb 'er in een 60 geteld, dan het doorgaande getal was 48 of 50. Het Boven-kaakbeen heeft, in de meesten, alleen gaten, tegen over de Tanden in de Onderkaak. By eenigen troffen wy ook Tanden, doch zeer kleine, witte en platte, in de Bovenkaak aan, zy staken niet meer dan een linie buiten het tandvleesch. De Kop is plat op de zyden: de grootste breedte, boven op, neemt na beneden af tot aan de Onderkaak, die, in het door ons gemeeten Dier, slegts 8 duimen beneden breed was, en 4 duimen aan het uiterste van den Bek. Op 10 voeten van het voorste van den Visch, hadt hy, te weder zyden, 2 Zwemvinnen, 3 voeten lang en 3 duimen dik. De omtrek des Lyfs was, op 't breedste gemeeten, 34 voeten en 8 duimen. In dit opzigt verschillen de Cachelotten, door ons waargenomen, zeer veel van die wy beschreeven vinden in de Encyclopedie Methodique. Zeer bezwaarlyk kan ik u een denkbeeld geeven, van den indruk op my gemaakt, door het vertoon van één- en dertig zulke groote Visschen, verzameld in eene plaats, ten | |
[pagina 343]
| |
hoogsten honderd schreeden lang en veertig breed. Deeze opeenhooping deedt ze ons, misschien, minder lang, en minder groot, voorkomen. 't Is alleen door ze te meeten, dat men een recht begrip van derzelver grootte kan krygen: hierom geloof ik, dat men van deeze Zeeschepzels, in Zee gezien, geen ander dan een zeer onvolkomen denkbeeld kan vormen. De Huid van den Cachelot is hard, zwart op den Rug, wat helderder aan den Buik. Het eerste bekleedzel laat zich gemaklyk afligten, het droogt schielyk, en vertoont zich als eene stoffe, niet onbevallig voor 't oog en zonder stank. Het vet of spek van den Visch, 't geen onmiddelyk onder de Huid gevonden wordt, is aan den Rug tusschen de 4 en 5 duimen dik, aan den Buik één duim minder. Het vleesch is roodagtig, niet ongelyk aan dat van een Varken. Aan den Staart is het vet en mager gemengeld, even als het lekkerste spek. Eenigen der Kustbewoonderen hebben het geproefd, en vry goed van smaak bevonden; anderen hebben het vet, op 't strand uitgeloopen, verzameld, en 'er, zo men my 'er van zegt, goede nagtlichten van gemaakt. Ik zag dat een hond het met groote graagte, als een lekkerny, op at. Deeze Visschen schynen zeer veel, zeer heet, en met water onvermengbaar bloed te hebben: het vloeide by straalen uit de Lichaamen. De Zee scheen, geduurende de vyf uuren, dat ik my op 't strand bevondt, alleen baaren vol bloeds op te werpen. Opmerkenswaardig is het, dat alle deeze Visschen Wysjes waren. Dit heeft eenigen doen beweeren, dat zy na strand gedreeven, en daar op geraakt zyn, om de vervolging der Mannetjes te ontgaan, die, gelyk zy beweeren, de Wyfjes nazitten om de Jongen op te eeten. Dit gevoelen komt my ongegrond voor. Myn denkbeeld en myne gissingen hier over zouden hier te veel plaats beslaan. Ik bemerk dat myn Brief reeds lang genoeg is. Men is tegenwoordig bezig met deeze vervaarlyke Lichaamen aan stukken te snyden. Tot myn groot leedweezen kan ik 'er niet by zyn, om de ontleeding by te woonen, en het inwendig gestel der thans uitwendig beschreevene Cachelotten te beschouwen. Niet te min zal ik myn best doen, om de beste narigten te bekomen: en misschien zullen deeze my in staat stellen, om, met eeniger behulp, 'er eene Verhandeling over te schryven, die der Natuurkundigen aandagt verdient. Ik ben, enz. |
|