Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe edelmoedige landman.
| |
[pagina 271]
| |
onder een vertrouwelyk gesprek, voor de deur, wanneer 'er een klein Meisje voorby kwam, welks voorkomen ten uitersten armoedig was. De Hollander zag het, en zeide tegen zyn Broeder: Hoe elendig ziet 'er dat Kind uit, het schynt geen hemd aan te hebben! Hier moeten wel onbarmhartige menschen zyn, en de Moeder van 't Kind moet een regte slet wezen. Zyn Broeder gaf hem ten antwoord, dat het Kind, helaas! Vader nog Moeder meer had, en dat 'er nog twee andere Kinderen waren, die daartoe behoorden; dat deeze Kinderen, zedert een vierendeel-jaar tyds, omdoolden, en niemand hunner zig ontfermde. Wanneer zy honger hadden, gingen zy voor der Lieden deuren zitten, en wanneer hun dan iemand een beete Broods gaf, namen zy het met dank aan; maar zy scheenen te eergierig, om het te vraagen. De aandoeningen van Medelyden begonnen in 's Mans borst te gloeijen, op 't hooren van dezen laatsten trek. ‘'t Is onverantwoordelyk,’ zeide hy, ‘dat de arme Wigten dus zo verlaaten zyn. Ik heb hartelyk medelyden met hun, en ik moet u nu zeggen, dat ik lust hebbe, om voor hen te zorgen, en hen by my in huis te neemen. 'Er schiet altoos ligt zo veel wel over, dat men zulke drie Kinderen hun genoegen kan geeven.’ Zyn Broeder en deszelfs Huisvrouw stelden nu alles in 't werk om hem zulks uit het hoofd te praaten. ‘Hy had eigen Kinderen; hy kende dezen in 't geheel niet; het was nog onzeker, wat van hun zou worden; en hoe, indien 'er niets goeds van kwam? Bedenk tog, lieve Broeder! welk een last uw Vrouw daarvan hebben zal; de Kinderen zyn in alle slordigheid opgebragt.’ Met deze en dergelyke schynbaare zwaarigheden zogten zy hun Broeder van zyn voorneemen af te doen zien. Maar de braave man had zoo veel op met zyn eensgenomen edelmoedig besluit, dat hy naauwlyks alle tegenwerpingen hoorde, ik laat staan die beantwoordde. Hy stond op, ging naar bed, werwaards zyn besluit hem vergezelde, en een groot deel van den gantschen nagt den slaap uit de oogen hield. 's Anderendaags 's morgens, deed hy het oudste meisje roepen, 't geen toen reeds den ouderdom van 12 jaaren bereikt hadt. ‘Naar ik hoor hebt gy geen Ouders meer, en uit uw uiterlyk voorkomen moet ik opmaaken, dat het slegt met u gesteld is.’ - ‘Ach.’ was het antwoord, ‘het gaat ons zeer slegt.’ - ‘Hebt gy geen Vrienden, die zig uwer aantrekken.’ - ‘Ja, ik heb 'er wel eenigen, maar dezen willen zig met ons niet bemoeijen, om dat wy zo arm zyn.’ - ‘Wel nu, zoud gy wel met my gaan, en myn Dogter willen worden?’ - ‘Ach, myn Heer, als gy zo goed zoud willen zyn!’ - ‘Goed! het blyft dan zo vastgesteld; maar ik ben hier te paard, en ik kan u en uw Broeder, (een kind van 7 jaa- | |
[pagina 272]
| |
ren,) beide te gelyk niet medeneemen. Uw kleine Zusje egter, dat ik gisteren zag, (deze had toen den ouderdom van 4 jaaren bereikt,) zal aanstonds met my op het paard medegaan. Laat de kleine by my komen, op dat ik haar eerst wat leer kennen.’ - Het Kind kwam, en was aanstonds zodanig met den vriendelyken man ingenomen, dat het vol blydschap met hem vertrok. Met dezen menschelyken last kwam hy te huis. Zyn Vrouw vroeg hem: Vader, wiens Kind is dat? - ‘'t Is uw Kind, Vrouw.’ - Dat is zoo niet; zeg het my voor de vuist. Wiens Kind is het? - Nu verhaalde hy, met korte woorden, het geval, hoe hy, 's avonds te voren, het Meisje gezien, van haare armoede en omdooling, gehoord, zig haarer ontfermd, en haar met zig genomen hadde, om het zelve onder zyne eigen Kinderen op te voeden. Geduurende dit verhaal hield hem het Kind, al schreijende, agter aan den Rok vast. De Vrouw trok hetzelve zagtjes naar haar toe, weende met het Kind, nam hetzelve op haar schoot, en troostte het met de volgende woorden: ‘Heeft myn Man u beloofd uw Vader te zullen zyn, dan wil ik uw Moeder worden; schrei niet myn Dogterken!’ - ‘Maar, Vrouw! 'er zyn nog twee andere Kinderen, een Zuster en Broeder van dit Meisje, die in dezelfde omstandigheden zyn.’ - ‘Goed, indien het u ernst zy, zo haalt dezelven.’ De edelmoedige Man reed ook met 'er daad den volgenden dag met zyn wagen, om de beide andere Weezen insgelyks te haalen. ‘In Gods naam, ryd heen,’ zeide de Vrouw, terwyl zy afscheid nam; ‘God zal ons voor dezen wel Brood geeven.’ De Heer van ...., egter, had intusschen het voorneemen van den Hollander vernomen, en wilde de Kinderen niet laaten volgen. Hy liet hem tot zig roepen, en verweet hem, dat hy reeds, zonder alvorens verlof van den Landheer daartoe te vraagen, het jongste Meisje had weggevoerd. Haar Vader, (zynde een Kleermaaker geweest,) die altoos dronken was, is, zeide de genadige Heer, my 50 Daalders schuldig gebleeven; voor deze schuld wil ik de Kinderen tot myn lyfeigenen maaken. - Dat staa ik niet toe, genadige Heer,’ riep de Hollander, ‘en wanneer het alleen om de 50 Daalders te doen is, dan zal ik naar huis ryden, en dezelve haalen; want ik heb de Kinderen te lief.’.. Hy ging heenen, kwam weder, bragt het geld mede, betaalde de schuld, en nam de Kinderen met zig naar zyn huis. Naderhand, wanneer men hem naa zyne Kinderen vroeg, was hy zomtyds gewoon, glimlachende, te zeggen: ‘Ik heb 10 Kinderen; 7 van myn eigen, en 3 heb ik gekogt.’ (Wie is niet aangedaan op 't leezen van dit Verhaal? Gave God, dat zulk koopen van Menschen, by de geheele wae- | |
[pagina 273]
| |
reld in gebruik was.) Zie hier, 't geen de braave Hollander, in den jaare 1781, van zyn aangenomen Kinderen betuigde: ‘Gode zy dank! het heeft my, nog myn Vrouw, ooit berouwd. Het zyn braave Kinderen: ik heb hen als myn eigen aangemerkt; 'er is nooit eenig krakeel tusschen hen en myn eigen Kinderen geweest. Hoe klein zy ook waren, toen ik ze tot my nam, hebben zy egter nooit eenige harde bestraffing noodig gehad. Nu zyn zy allen groot. De eene is in myn dienst te M. als Huishoudster, en neemt aldaar myne Huishouding zeer wel waar. Dit is de kleine, die 4 jaaren oud was. De Zoon, een verstandig Jongman, is by my te K. (waar de Hollander thans woont,) en het oudste Meisje is gehuwd. Zy heeft een Visscher tot haar Man, en leeft zeer wel te vreden. Ik heb haar een uitzet mede gegeven, overeenkomstig myner omstandigheden. Zy heeft reeds twee Kinderen, en ik heb het genoegen, dat zy my Grootvader noemen.’ |
|