Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den draayhals.(Volgens den Heer de buffon.)
De Draayhals, in 't Grieksch, Ϝυγξ; in 't Latyn, Torquilla; in 't Italiaansch, Tortocollo; in 't Spaansch, Torzicuello; in 't Fransch, Torcol; in 't Hoogduitsch, Dreh-haltz; in 't Engelsch, Wryneck; in 't Zweedsch, Gioek-tita; in 't Deensch, Bendehalz; in 't Noorweegsch, Saogouk; in 't Poolsch, Kretoglow; in 't Russisch, Krutiholowa geheeten; doet zich, gelyk ook de naam in bykans alle taalen uitwyst, in den eersten opslag kennen, door een teken of liever eene hebbelykheid, aan dien Vogel byzonder eigen: te weeten, dat hy den Hals zydwaards en regterwaards trekke, den Kop na den rug gekeerd, en de Oogen halfgeslooten hebbende, terwyl hy deeze beweeging maakt, die wel verre van schielyk toe te gaan, in tegendeel, langzaam, bogtig, en geheel gelyk is aan den golvenden voortgang der kruipende Dieren. Dezelve schynt veroorzaakt te worden door verbaasdheid en schrik, of door verwondering op 't gezigt van elk nieuw voorwerp: en heeft zeer veel overeenkomst met de poogingen, welke een gevatte Vogel doet om de hand te ontkomen. Ondertusschen is die vreemde beweeging aan deezen Vogel natuurlyk eigen, en hangt grootendeels af van eene byzondere gesteltenis der deelen; dewyl de Jongen in het nest den Hals even eens draaijen, derwyze, dat meer dan een Nestverstoorder, verschrikt, ze voor kleine Slangen nam. Behalven die beweeging, heeft de Draayhals nog eene | |
[pagina 245]
| |
zeer zonderlinge eigenschap. Een deezer Vogelen, een etmaal in een kouw gezeten hebbende, zette zich, als men 'er by kwam, recht tegen den bekyker over, en zag hem met een onverdraaid gezigt aan; hief zich overeinde, naderde langzaam, stak de Kopvederen op, spreidde den Staart uit; vervolgens keerde hy vaardig te rug, sloeg met den Bek op den grond van de kouw, en liet de Kopvederen vallen; dit herhaalde hy tot honderd keeren, en zo lang men by hem staan bleef. Schwenckfeld heeft dit op dezelfde wyze als wy waargenomen. 't Zyn, waarschynlyk, die vreemde houdingen en die natuurlyke verdraaijingen, welke in ouden tyde het oog des Bygeloofs trokken; wanneer het zich van deezen Vogel in zyne beleezingen bediende, en het gebruik daar van voorschreef, als het meestvermogende in alle LiefdedrankenGa naar voetnoot(*). Nergens is de Draayhals veelvuldig; elk deezer Vogelen leeft en reist éénzaam; men ziet ze, één te gelyk, in de Maymaand aankomen. Zy houden geene gezelligheid dan met het Wyfje, en deeze verééniging is van korten duur, zy scheiden welhaast, en vertrekken in September, gelyk zy gekomen zyn, alleen. Een op zichzelven staanden boom, in 't midden van eene vlakte, kiest de Draayhals, boven alle andere: en schynt deeze voorkeuze gegrond op de zugt om alleen te zitten. Op het einde van den Zomer, vindt men ze desgelyks alleen in de Koornvelden; zy zoeken hun voedzel op den grond, en klimmen niet by de boomen op, gelyk de Spechten, schoon hun Bek en Pooten, gelyk die deezer Vogelen, gevormd zyn, en zy dit Geslacht zeer naby komen: doch zy maaken een afzonderlyk Gezin uit, 't welk geene gemeenschap altoos houdt met het groot Gezin der Spechten. De Draayhals heeft de grootte van een Leeuwrik, zes duimen langte en tien duimen vlugts. Zyne geheele Pluimadie is een mengzel van graauw, zwart en taankleur, met golven en streepen door, en tegen over, elkander, op eene wyze, die eene rykheid van kleuren met sombere tusschen- | |
[pagina 246]
| |
vakken hervoortbrengt; van onderen is de Pluimadie bleek graauw, onder den Hals rosagtig, met kleine zwarte banden; de Staart uit tien buigzaame pennen bestaande, welken de Vogel, vliegende, uitspreidt, is van onderen gespikkeld met zwarte stippen op een paarsbruinen grond, en wordt doorsneeden van twee of drie golfswyze banden. Dezelfde mengeling van schoone zwarte, bruine en graauwe golfswyze streepen, vertoont zich van boven op een donkerder grond en met rood vermengd. Eenige Vogelbeschryvers, hebben de Pluimadie van den Draayhals, vergeleeken by die van den Houtsnep; doch dezelve is op eene veel bevalliger wyze gemengeld, de tinten zyn veel netter, veel onderscheidener, van een veel zagter schildering, die een schooner uitwerking doet. De na 't roode trekkende kleur, by de Mannetjes, is by de Wyfjes aschverwiger: en hier aan zyn ze van elkander te onderkennen. De Pooten zyn roodagtig graauw, de Nagels scherp, en de twee buitenste' veel langer dan de twee binnenste. Deeze Vogel houdt zich recht overeinde, op den tak waar hy op rust, zyn Lichaam is zelfs achterwaards over geboogen. In deezervoege zet hy zich ook op een boomstronk om te slaapen; doch hy heeft de gewoonte niet, om als de Spechten te kruipen, en het voedzel van onder den schors te zoeken. Zyn Bek, negen linien lang, van maakzel gelyk die der Spechten, dient hem niet om voedzel te vatten en te neemen; dezelve is, om zo te spreeken, niets meer dan een scheede voor de lange Tong, welke hy ter langte van drie, vier, of vyf duimen uitsteekt, en in de Mierennesten brengt; met Mieren belaaden, haalt hy dezelve in; zy kleeven 'er op vast door eene lymagtige stoffe, waarmede dezelve bezet is: de punt van deeze Tong is scherp en hoornagtig, om dezelve dermaate te verlangen, dienen twee groote spieren, die uit den wortel voortkomen, het strottenhoofd omvatten, om den kop heen loopen, en in 't voorhoofd ingeplant zyn. Het Geschreeuw van den Draayhals is een scherp en sleepend geluid, door de Ouden zeer eigenaartig Stridor geheeten, en schynt de Grieksche naam van Jynx daar van herkomstigGa naar voetnoot(*).’ - De Draayhals laat zich acht of tien dagen eer dan de Koekkoek hooren. | |
[pagina 247]
| |
De Draayhalsen leggen hunne eitjes in boomgaten, zonder een nest te vervaardigen, op stof van vermolzemd hout, 't welk zy met hun bek asschaaven: men vindt 'er doorgaans acht of tien, zo wit als ivoor: het Mannetje brengt Mieren aan het Wyfje terwyl het zit te broeden. De Jongen, die in de maand Juny te voorschyn komen, draaijen reeds den hals, en blaazen met geweld, als men ze naby komt: welhaast verlaaten zy het nest, en betoonen geene geneigdheid tot elkander; zy scheiden van een, en verspreiden zich, zo ras zy gebruik van hunne vleugelen kunnen maaken. Zeer bezwaarlyk valt het deeze Vogeltjes in eene kooye te houden; het is zeer moeilyk hun geschikt voedzel te bezorgen: die men eenigen tyd hieldt, raakten met het uiterste van den Tong het voorgestelde voedzel aan, en het gesmaakt hebbende, weigerden zy te eeten, en stierven van honger. De Heer de montbeillard deedt eens den tienden van Juny het nest van een Draayhals wegneemen, uit de holte van een wilden Peerenboom, vyf voeten boven den grond: het Mannetje bleef op de hoogste takken zitten, en schreeuwde sterk, terwyl men het Wyfje met de Jongen wegvoerde. Ik deed ze voeden met een mengzel van brood en kaas, zy leefden bykans drie weeken; zy werden gemeenzaam met den Oppasser, en aten uit zyn hand. Groot geworden, weigerden zy het gewoone voedzel, en geen Insecten hebbende om ze te geven, kwamen zy door gebrek om. Gesner ondernam het een volwassen Draayhals met Mieren te voeden; hy leefde drie dagen; wilde geen andere Insecten nuttigen, en stierf waarschynlyk uit verdriet over den gevangen staat. Op het einde van den Zomer wordt deeze Vogel zeer vet, en levert dan een lekker beetje op: van hier draagt hy in verscheide Landen den naam van Ortolan: zomtyds voedt hy zich met Springhaanen; de Jaagers blyven niet in gebreke om de Tong de gevangenen uit den bek te rukken, in het denkbeeld, dat zy daar door beletten dat het vleesch niet na Mieren smaake. Men maakt alleen jagt op deeze Vogels in de maand Augustus tot het midden van September, den tyd van hun vertrek. In den Winter blyft 'er by ons geen over. Deeze Vogelsoort is over geheel Europa verspreid, van de Zuidelykste Landschappen af tot in Zweeden, zelfs tot in Lapland; ze is zeer gemeen in Griekenland en in Italie. Uit eene plaats by philostratus blykt, dat de Ma- | |
[pagina 248]
| |
gen den Draayhals gekend hebben, en dat hy te Babylonie voorkwam. Edwards verzekert ons, dat men ze op Bengale vindt; welhalven deeze Vogels, schoon weinig talryk in elk Gewest, zich in alle de Landschappen der Oude Wereld schynen verspreid te hebben. Aristoteles alleen spreekt van eene verscheidenheid onder de Draayhalzen; doch hy gewaagt 'er enkel van volgens eene tekening, en de verschillendheden zyn van zo weinig aanbelangs, dat het ons der moeite niet waardig dunke daar op stil te staan. |
|