haare magere hand drukte, - en een traan, welke myn beevend oog lange weigerde te weêrhouden, viel daar op neder. - ‘Gy weet, zegt ze, (met vernieuwde kragten versterkt,) gy weet myne omstandigheden; gy weet, hoe myn dierbaare Willem! zo het scheen, te vroeg uit myne armen gescheurd wierd; - doch, wat herhaal ik? omstandigheden, - welke, zal ik ze zo verhaalen, - als ik ze toen gevoelde, - niet anders, gelyk duizendmaalen geschied, zouden wezen, dan de Voorzienigheid te lasteren. - Ja, myne Elize! in de eerste bedwelming, deed ik het zelfde, dat elk gevoelig hart, by het gemis van zynen afgod, doet. - Die woedende storm bedaarde, - en toen was het, als of een gewyde stem my toeriep! Zwyg! zwakke Sterveling! en aanbidt dien God! die niets anders dan uw eeuwig heil bedoeit! - Ik zweeg, - en een vloed van stille, weemoedige, traanen rolden langs myne wangen.’ - Zo stil en treurig rollen de golfjes, langzaam daar henen, na dat een woedende storm voorby is, die haare rust, onagtzaam, verstoorden. - ‘En nu, nu gevoel ik het heil, 't welk God voor my bedoelde. - Elize, het valt hard, zynen Vrienden, het jongste vaarwel te zeggen; maar hoe smertelyk zou het voor my zyn, als ik mynen Willem nu, met betraande oogen, op dit hert voelde zwoegen? Hoe zeer zou dit myn sterfbed bezwaaren? - Zwakke Sterveling! aanbid de Voorzienigheid! en zwyg! In uwe laatste oogenblikken, - in de Eeuwigheid! zult gy 'er over juichen!’ - De nadruk, met welke zy deeze woorden sprak, had haar zo vermoeid, dat ze een langen tyd zweeg. - Eindelyk verzamelt ze nog eens haare bezwykende kragten, om my haaren laatsten wensch te zeggen. - ‘'Er zyn, zegt ze, zo veele ongelukkigen niet, als 'er zig voorgeeven. - Elk jongeling! - elk meisje, - welker gevoelig hert niet door Reden en Godsdienst bestuurd word, maar onbedacht stappen doet, welke de zinlyke genoegens streelen; wanneer zy daar in, door Gods vaderlyke hand, - dewyl die beter ons waar geluk kent
dan wy zelven, - word te rug gehouden, noemt zig ongelukkig! - rampzalig! - Myne Elize! ach! wanneer gy zulk eene lastering hoort! - verdeedig dan de Voorzienigheid! - Dat myn lot, het welk het wreedste scheen, dat eenig Sterveling kon treffen; en - dat ik nu gevoel, het zaligste te zyn; dat dit nog diene tot troost voor een lydend hert; - tot verheerlyking van God! - Ach! myne Vriendin! ik gevoel het; - nog maar weinige oogenblikken, en ik kniel, onuitspreekelyk zalig! met mynen Willem, voor den troon van God!.... Vaar wel!.... In de Eeuwigheid zien wy elkander weder!’....