Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den zwarten specht, als mede van den bonten, den grooten en den kleinen.(Volgens den Heer de buffon.)
De tweede soort van Spechten, in Europa voorkomende, is de Zwarte Specht; in 't Latyn, Picus Maximus en Picus Niger; in 't Italiaansch, Picchio; in 't Fransch, Pic Noir; in 't Hoogduitsch, Grosser Specht en Schwartzer Specht; in 't Zweedsch, Spil kraoka; in 't Noorweegsch, Sort-spaet; in 't Poolsch, Dzieciol naywiekszy; in 't Engelsch, Great black wood-pecker geheeten. Deeze soort van Spechten schynt aan eenige byzondere Landen, en bovenal aan Duitschland, bepaald. De Grieken kenden niet te min, even als wy, die soorten van Spechten. Aristoteles duidt ze alle aan: de een zegt hy is kleinder dan een Merel, dat is de Bonte Specht; de ander veel grooter dan een Merel, door hem elders Κοιλος genaamd, deeze is onze Groene Specht; de derde bykans zo groot als een Hoen, 't geen men van de langte, niet van de zwaarte, des lichaams moet opvatten, deeze is geene andere, dan onze Zwarte Specht, de grootste van alle op het Oude VastelandGa naar voetnoot(†). Dezelve haalt zes duimen van den tip des Beks tot het uiterste van den Staart gemeeten: de Bek, twee en een halve duim lang, is hoornagtig van kleur; een helder roode Kuif dekt den Kop; de Pluimadie van 't geheele Lyf is donker zwart. De Hoogduitsche naamen van Kraespecht en van Holtzkrae. Kraai-Specht en Hout Kraay, geeven teffens de kleur en de gestalte te kennen. | |
[pagina 201]
| |
Men vindt de Zwarte Spechten in zeer hoogopgaand geboomte, op de Bergen in Duitschland, Zwitzerland, Voigtland; in veele Landschappen van Frankryk zyn ze onbekend, en zy onthouden zich schaars in vlakke Landstreeken. Willughby verzekert, dat men ze in Engeland niet aantreft; indedaad, deeze Boschvogel zou een al te bloote en van geboomte te onvoorzien land moeten overtrekken: deeze oorzaak alleen kan hem uit Engeland houden, als mede uit Holland, waar men verzekert, dat dezelve niet voorkomt: want men ziet hem in veel Noordlyker Gewesten, tot in Zweeden; doch men kan minder raamen, waarom hy zich niet in Italie vertoont, waar aldrovandus verklaart, dien Vogel nooit ontmoet te hebben. In de Landen, waar de Zwarte Spechten huishouden, zyn 'er streeken, welke zy de voorkeus geeven: frisch, noemt een Bosch in Frankenland, dat van Spessert naamlyk, 't geen beroemd is van wegen de menigte Zwarte Spechten; doorgaans verkiezen zy woeste en eenzaame plaatzen. Voorts zyn ze niet algemeen in 't overige van Duitschland. - Deeze soort schynt niet zeer talryk, en het is zeldzaam, dat men, in de uitgestrektheid van eene halve myl, meer dan één paar deezer Vogelen aantreft. Zy bepaalen zich tot zekeren ommekring, welken zy weinig verlaaten, en men is vry wel verzekerd van ze steeds daar binnen te zullen zien. Met zo zwaare slagen klopt deeze Vogel tegen de boomen, dat men het, volgens frisch, zo verre hoort als de slag van een byl. Hy holt ze diep uit om in 't hart te woonen, waar hy een ruim verblyf vervaardigt: men ziet dikwyls aan den voet des booms, onder het gat, een hoop stof en kapzel; zomwylen doorboort hy het binnenste der boomen, dermaate, dat ze door den wind schielyk om verre gesmeeten worden. Deeze Vogel zou, derhalven, aan de Bosschen groot nadeel toebrengen, indien derzelver aantal grooter was; by voorkeuze bepaalt hy zich meest tot reeds kwynende boomen; doch lieden, zorgvuldig voor hun houtgewas, zoeken de Zwarte Spechten uit te delgen: want zy laaten frisse en gezonde boomen niet ongemoeid. De Heer deslandes klaagt in zyn Essai sur la Marine des Anciens, dat men weinig boomen vondt, geschikt om riemen van veertig voeten lang te maaken, of ze waren van de Spechten doorgaat. De Zwarte Specht legt in het diepste van het gemaak- | |
[pagina 202]
| |
te gat, twee of drie witte Eijeren; en deeze is de kleur van alle Specht-eijeren, volgens willughby. De Zwarte Specht komt zeldzaam op den grond: de Ouden hebben beweerd, dat geen Specht ooit op den grond kwam; 't is waarheid dat het niet veel gebeurt. Wanneer zy tegen de boomen opklimmen, is de lange achtervinger nu eens op zyde dan vooruit: deeze is deszelfs geleding met den Voet beweegbaar, en kan zich schikken naar alle richtingen, noodig tot het steunpunt en het evenwigt: alle de Spechten bezitten deeze eigenschap. Wanneer de Zwarte Specht het gat doorboord, en zich den weg in een hollen boom gebaand heeft, heft hy een groot geschreeuw of scherp en languitgehaald geluid aan, 't welk zeer verre klinkt; ook laat hy, by tusschenpoozen, een gekraak hooren, 't welk hy maakt door zyn Bek te schudden en tegen de kanten van het gat aan te wryven. Het Wyfje verschilt van het Mannetje in kleur, deeze is minder zwart; 't zelve heeft ook alleen eenig rood aan het agterste van den Kop, en zomtyds geheel niets; men heeft waargenomen, dat by eenigen dit rood veel verder over het buigen van den Nek loopt dan by anderen; en dit zyn oude Mannetjes. 's Winters vertrekt de Zwarte Specht. Agricola gelooft, dat deeze Vogels als dan verhoolen blyven in de boomgaten; maar frisch verzekert, dat zy vertrekken en het guure Jaargetyde ontwyken, in 't welk alle leevensonderhoud hem ontbreekt; dewyl de Houtwormen zich als dan dieper verschuilen, en de Mieren begraaven blyven onder ys en sneeuw. Wy kennen geen Vogel in het Oude Vasteland, noch in Asia, noch in Africa, welker soort eenige betrekking heeft tot die van den Zwarten Specht in Europa: dezelve schynt tot ons overgekomen uit de Nieuwe Wereld, waar men veele soorten vindt die zeer veel betrekking op onzen Zwarten Specht hebben. De derde soort van Spechten in Europa, is de Bonte, in 't Grieksch Πίπϱα, in 't Latyn Picus varius major, in 't Italiaansch Culrosso, in 't Hoogduitsch Elster-specht, in 't Fransch Pic Varié, in 't Engelsch Great spotted woodpecker, in 't Zweedsch Gyllenrenna, in 't Deensch Flagspeat, in 't Noorweegsch Kraak-spinte, in 't Poolsch Dzieciol pstry wiekfly. Het zwart en wit is, in de Pluimadie van deezen Vo- | |
[pagina 203]
| |
gel, aartig gemengeld, en steekt te schooner af, door het rood aan den Kop en Buik. De Kop is zwart met een rooden streep van achteren, en de pluimen, op den Kop, eindigen op den Hals in een zwarten stip; van deeze loopen twee zwarte banden, van welken een tak te wederzyden opklimt tot den wortel van den Bek, en daar een vlek vormt; en de andere tak beneden den Hals afdaalende, voorziet denzelven van een halsband; de zwarte streep spreidt zich tot de Schouders uit, in het zwarte gedeelte, 't welk het midden van den rug beslaat; twee groote witte vlekken dekken de Schouders; in de Vleugels zyn de groote pennen bruin, de andere zwart, en alle met wit gemengeld; al het zwarte is zeer donker, al het witte zeer afgescheiden en zuiver; het rood van den Kop is zeer helder, en dat van den Buik schoon ponçon kleur. Indeezervoege is de Pluimadie van den Bonten Specht zeer fraay afgewisseld, en hy verdient in schoonheid den voorrang onder alle de Spechten. De opgegeevene beschryving past ten vollen alleen op het Mannetje. Het Wyfje heeft het rood niet achter aan den Kop. Men heeft ook Bonte Spechten van eene min schoone Pluimadie, en vindt 'er zelfs die meest wit zyn, en anderen wier kleurverscheidenheid min afsteekt, min geregeld onderscheiden; en by welken het rood aan den Kop en Buik bleek en onzuiver is. Aristoteles heeft den Bonten Specht gekend. Hy is onder de drie soorten van Spechten, door hem vermeld, dien welken hy aanduidt als kleinder dan de Merel, en met eenig rood in de Pluimadie. De Bonte Specht klopt op de boomen met harder slagen dan de Groene Specht; hy klimt met zeer veel gemaks op en nederwaards, onverschillig aan welken kant van een tak hy zich bevinde; de styve en stugge Staartpennen dienen hem tot een steunpunt als hy het onderst boven zit, en de slagen met zyn Bek verdubbelt; hy schynt te wantrouwen, wanneer hy iemand ziet: hy houdt zich onbeweeglyk, naa zich agter een tak verborgen te hebben; hy nestelt, even als andere Spechten, in 't gat eens uitgeholden booms; des Winters komt hy in onze Landstreeken, naby bewoonde plaatzen, en zoekt zyn leevensonderhoud op den schors der vrugtboomen, waar de poppen en de eytjes der Insecten veelvuldiger zyn, dan op de boomen des wouds. In den Zomer, als het zeer droog is, doodt men dikwyls | |
[pagina 204]
| |
de Bonte Spechten by de waterverzamelplaatzen in de Bosschen, waar deeze Vogels komen drinken: dit geschiedt altoos in stilte, ik wil zeggen, zy stryken niet met één vlugt ter neder, maar vliegen van boom op boom; by elke tusschenpoos, schynen zy te onderzoeken of 'er omstreeks ook eenig onraad te vreezen is; zy vertoonen eene ongeruste houding, draaijen den kop allerwegen heen, en steeken dien nederwaards om door de bladeren heen in den grond te zien; het minste geritzel, 't geen zy hooren, is genoeg om ze te rug te doen keeren: op den boom digtst by 't water gekomen, daalen zy van tak tot tak tot den laagsten, en van deezen op den waterkant; telkens als zy den Bek in 't water steeken, luisteren zy en kyken rondsom, en, gedronken hebbende, keeren zy schielyk te rugge, zonder die tusschenpoozingen, als in het heengaan, in agt te neemen. Wanneer men een Bonte Specht, op een boom zittende, schiet, valt hy zeldzaam ter aarde, indien hy slegts eenig leeven behouden heeft; hy slaat de klaauwen zo vast in den schors, dat men dikwyls genoodzaakt is nog eens los te branden. De Kleine Bonte Specht, in 't Latyn Picus Varius Minor, in 't Italiaansch Pipra, in 't Hoogduitsch Grass Specht, in 't Engelsch Lesser spotted Spite of Woodpecker, in 't Fransch Petit Epeice, in 't Poolsch Dzie col-pstry-mnieyszy, in 't Noorweegsch Lille Trae-pikke, genaamd, zou in alles de voorbeschreeven Bonte Specht in 't klein weezen, verschilde hy niet van denzelven aan 't Voorlyf, 't welk vuil wit of zelfs grys is, en door het ontbreeken van het rood onder den Staart, en het wit op de Schouders. Voor 't overige zyn alle kenmerken gelyk; en men bespeurt, by den Kleinen Bonten Specht, even als by de Groote, het rood alleen op den Kop der Mannetjes. Nauwlyks heeft de Kleine Bonte Specht de grootte van een Mosch. 's Winters ziet men denzelven digt by de huizen, en in de Boomgaarden. Hy klimt niet hoog in groote boomen; zich meestal op den stam onthoudende: hy heeft zyn nest in boomgaten, dezelve dikwyls betwistende aan de Koolmeezen, die, zwakker, de plaats moeten inruimen. Men vindt de Kleine Bonte Spechten in Engeland, waar zy, behalven den reeds opgegeeven naam, den eigen naam hebben van Hickwall. Zy komen in Zweeden voor, en het schynt, dat zy, even als de Groote Bonte Spechten, in Noord-America verspreid zyn: want men ziet, in Louisiane, een Kleine Bonte Specht, die den Europischen bykans in alles gelyk is, | |
[pagina 205]
| |
uitgenomen, dat hy op den Kop, even als de Bonte Specht van Canada, een zwart dekzel heeft met wit omboord. De Heer salerne zegt, dat men dit Vogeltje in Frankryk niet kent, ondertusschen treft men het aan in de meeste Landschappen van dat Ryk; zyne misslag ontstaat hier uit, dat hy den Kleinen Bonten Specht verward heeft met het Boomkruipertje, 't geen hy belydt niet te kennen. Hy tast desgelyks mis, als hy aantekent, dat frisch van deezen Kleinen Bonten Specht niet spreekt, en daar uit opmaakt, dat dit Vogeltje in Duitschland, zo min als in Frankryk, bekend is. Frisch betuigt alleen, dat het zeldzaam voorkomt, en geeft 'er twee schoone afbeeldingen van. |
|