Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerslag van een ormerkenswaardig verschynzel, waargenomen in de vaste star Algol, in 't hoofd van Medusa.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Jaar MDCCLXXXII waar te neemen. Op den 12 November, 's avonds ten 8 u. 30 zag hy, voor de eerste keer, die Star in haare grootste verduistering. Het liep 3½ u. aan, zints hy eerst de afneeming bemerkte tot den tyd der grootste verduistering, en even zo veel tyds, eer de Star met haaren gewoonen glans flikkerde. Hy nam de grootste verduistering wederom waar, den 28 December, ten 5 u. 30′, na een verloop van 45 d. 21 u., die, als wy veronderstellen dat ze zestien omloopen behelzen, 2 d. 20 u. 49′ voor den tyd van één omloop, oplevert. Op den 14 January 1783, nam hy de grootste verduistering, voor de derde keer, waar, ten 9 u. 15′; 't welk, gesteld zynde, dat deeze tusschentyd van 17 d. 3 u. 45′ zes omloopen behelst, 2 d. 20 u. 37½′ voor den tyd van één omloop geeft. Wederom nam hy dezelve waar, op 31 January, op 14 u. 15′ naa een tusschenpoos van zes omloopen, ieder van 2 d. 20 u. 50′. Wederom den 6 February, ten 8 u. naa twee omloopen van 2 d. 20 u. 52½′ ieder. Wederom den 23 February, ten 12 u. 15′ naa zes omloopen van 2 d. 20 u. 45½′ ieder. Wederom den 26 February, ten 9 u. 30′ naa één enkelen omlooptyd, van 2 d. 21 u. 15′. Wederom den 21 Maart, ten 8 u. 30′ naa acht omloopen van 2 d. 20 u. 52½ ieder. Wederom den 10 April, ten 10 u. 15′ naa zeven omloopen van 2 d. 20 u. 49′. Wederom den 13 April, ten 8 u. naa eene enkele omwenteling van 2 d. 21 u. 45′. doch de Heer Goodricke houdt deeze voor eene gebrekkige waarneeming. Eindelyk nam hy op den 3 May, ten 9 u. 15′ hetzelfde waar, naa zeven omloopen van 2 d. 20 u. 45′ ieder. Het gemiddeld getal van deeze tien, geeft 2 d. 20 u. 55′. 8″. voor de lengte van één omloop, of, indien wy de twee enkelde omlooptyden verwerpen, die ieder langer zyn dan eenige der andere, waar de misslagen der waarneemingen meer verdeeld worden, zal de tyd van een omloop zyn 2 d. 20 u. 47⅛. De Heer Goodricke merkt op, dat Algol, in de grootste helderheid, veel min helder is dan α in Perseus, niet zo helder als γ in Andromeda, helderder dan α in Cassiopea of β in Aries, en bykans zo helder, indien niet helderder dan α in Pegasus en β in Cassiopea. In de kleinste grootte is de helderheid bykans als die van ϱ in Perseus. De betrekkelyke grootheden van deeze Starren zyn, volgens onderscheide Waarneemers, in dit Tafeltje vervat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deeze verandering van het Licht, zo wel als van den Omlooptyd is bekragtigd, door den Heer edward pigot, aan wien de Heer Goodricke zyne ontdekking hadt medegedeeld. Dezelfde stukken zyn ook bevestigd, door den Heer herschel, die de ontdekking vernomen had van Dr. maskelyne, 's Konings Sterrekundige. Dr. herschel verhaalt, dat hy Algol in de grootste verduistering zag den 3 May, MDCCLXXXIII van 8 u. 53′ tot 10 u. 10′ te Windsor: de gemiddeldé tyd is 9 u. 30′, of 15′ laater dan dezelve bepaald was door den Heer Goodricke te York. York nu ligt ¾ van een graad westlyker dan Windsor. De Heer herschel nam het zelfde verschynzel nogmaals waar op den 20 May, van 14 u. 17 tot 14 u. 30′: gemiddeld; 14 u. 24′. De tusschentyd tusschen Dr. herschels twee Waarneemingen, behelst zes omloopen, ieder van 2 d. 20 u. 49′. met die door den Heer Goodricke bepaald, zo na overeenkomende als met mogelykheid kan verwagt worden. De Heer herschel zondt een berigt van zyne eerste Waarneeming aan de Koninglyke Societeit, 't welk daar geleezen werd vóór het verslag van den eersten Ontdekker, den Heer Goodricke; maar dit berigt van den Heer herschel's Waarneemingen, is ontleend uit eenen Brief, door den Heer herschel geschreeven aan den Heer de la lande, die denzelven liet drukken in het Journal des Scavans, July 1783. Het berigt van den Heer Goodricke's Waarneemingen is opgemaakt uit Aantekeningen, onder het leezen van zyn papier te nedergesteld, en dus kunnen 'er in de getallen wel eenige misslagen weezen; doch ik verbeeld my geen weezenlyke. Naardemaal men waargenomen heeft, dat de grootheden van veele der Vaste Starren veranderlyk zyn, en het hoogwaarschynlyk is, dat de veranderingen van verscheidene op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zekere bepaalde tydperken geschieden, als die van Algol zyn, zal ik hier byeenzamelen alles wat ten deezen opzigte my is voorgekomen, ten einde de zodanigen, die gelegenheid hebben om Waarneemingen te doen, deeze stoffe verder onderzoeken. Het eerste dat wy iets van dien aart vermeld vinden, is de Waarneeming van hipparchus, honderd zeventig of honderd tachtig jaaren vóór christus, ten welken tyde 'er een nieuwe Star verscheen; doch met welk een graad van helderheid, of in welk gedeelte des Hemels, vind ik niet aangetekend. Wy mogen, nogthans, veronderstellen, dat die Star van eene aanmerklyke grootte geweest is, anders zou men 'er geen agt op geslaagen hebben, in die tyden, wanneer de Starrekunde zo weinig beoefend werd, en het getal, de grootheden, en de standen der Vaste Starren zo luttel bekend waren. De volgende nieuwe Star, van welke wy melding vinden, verhaalt ons leovicius, dat gezien is in het Starrebeeld Cassiopea, omtrent het Jaar DCCCCXLV. Hy gewaagt ook van eene andere zeer heldere Star, naby hetzelfde Gestarnte gezien, in den Jaare MCCLXIV. Veele Starrekundigen houden die twee voor dezelfde Star, en dezelfde met die beroemde in den Stoel van Cassiopea, die, zo verre zulks kan opgemaakt worden uit de beste berigten, eensslags, te voorschyn kwam met de helderheid van Jupiter, en, op zekeren tyd, de Planeet Venus in glans evenaarde. Wolfangus schulerus was, misschien, de eerste Starrekundige, die dit verbaazend verschynzel zag op den 6den November MDLXXII, omtrent zes uuren in den morgen, te Wittenberg, en dagt dat het een Comeet was. P. hainzelius zag het op den 7den te Augsburg, en cornelius gemma, te Leuven, op den 9den. Tycho zag het niet voor den 11den, in den avond, onmiddelyk na Zonne-ondergang, te Koppenhagen, niet verre van het toppunt, en verhaalt dat hy zo verbaasd was op 't gezigt, dat hy nauwlyks zyn eigen oogen kon gelooven. Hieronymus munosius, toen Hoogleeraar in de Wiskunde, te Valentia, in Spanje, betuigt verzekerd te zyn, dat deeze Star den 2den dier Maand niet te zien was: dewyl hy dien avond de Starren in den Stoel van Cassiopea aan zyne Leerlingen wees, zonder iet daar van te bemerken. Deeze Star maakte een ruit met de Starren α, β, en γ, in Cassiopea, en bleef steeds in denzelsden stand, staande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den geheelen tyd, dat dezelve zigtbaar was, 't welk omtrent zestien maanden duurde. In de Maand November, was de glans zo sterk, dat men de Star menigmaal zag naa het opgaan der Zonne; doch in December begon dezelve een weinig van haar luister te verliezen, hoewel zy de helderheid van Jupiter bleef behouden. In January, MDLXXIII, was dezelve aanmerkelyk minder dan Jupiter; maar nog veel zigtbaarder dan de Starren van de eerste grootte, zelfs dan Sirius, aan welken dezelve zich gelyk vertoonde in de maanden February en Maart. In de twee volgende Maanden overtrof dezelve de Starren van de tweede grootte niet; en in de Maanden Juny, July en Augustus, vertoonde zy zich van dezelfde grootte als de grootste Starren in den Stoel van Cassiopea, welke men toen voor Starren van de derde grootte hieldt. In September, October en November, hieldt men ze voor van de vierde grootte; en in December voor kleinder dan de naaststaande Star, by bayer k getekend. In January, MDLXXIV, was zy nog van de vyfde grootte, in February nauwlyks zigtbaar, en in de maand Maart geheel niet te zien. Het Licht deezer Starre was verscheide dagen, naa dat ze eerst gezien werd, wit en schitterende, vervolgens trok het wat na den geelen; en in de Lente van MDLXXIII was het vuurig rood, gelyk dat van de Planeet Mars of de Star Aldebaran. In May werd het bleek wit, zeer gelykende naar de kleur van Saturnus, en deeze kleur bleef tot weinig dagen voor de verdwyning, wanneer dezelve in vuil wit veranderde. Meer dan twintig Starrekundigen schreeven over dit onderwerp, en byzonder tycho brahé, die ons een uitmuntend Werk naaliet, getyteld: De Nova Stella anni 1572, waar in hy, volgens zeer naauwkeurige waarneemingen, de plaats in de Ecliptica bepaalde ♉, 6o 54′, en de Noorder Breedte 53o 45′. Hy onderrigt ons daarenboven, dat hy den afstand van andere Vaste Starren onveranderlyk vondt in alle standen van de dagelyksche beweeging: waar uit hy met regt opmaakt, dat deeze Star geen Parallaxis hadt, en, gevolglyk, veel verder dan eene der Planeeten geplaatst was in het ryk der Vaste Starren. Kepler, en verscheide andere Starrekundigen, namen eene andere Star van die soort waar, in Serpentarius, van de Maand October MDCIV, tot het einde des Jaars MDCV, die, gelyk men voorgeeft, Jupiter in luister evenaarde. In 't Jaar MDC, ontdekte kepler, desgelyks een nieuwe Star in de borst van de Zwaan, door Bayer P getekend, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zigtbaar bleef tot het Jaar MDCLX, wanneer dezelve verdween; doch in 't Jaar MDCLXVI, zag hevelius die weder op dezelfde plaats. Eer zy uit het gezigt heenen ging, merkt hevelius op, dat ze van de derde grootte was; doch als hy ze, ter tweede maale, zag, kon hy ze niet hooger stellen dan op de zesde grootte, en zo vertoont zy zich nog. Behalven deeze, zyn 'er twee andere Starren in dit Starrebeeld, naamlyk een in den kop, door hevelius, in 't Jaar MDCLXX, waargenomen, en een door bayer in den nek getekend χ, in welke men eenige veranderingen ontdekt heeft. - Ik mag hier byvoegen, dat de geleerde montanari, Hoogleeraar in de Wiskunde te Bononia, in eenen Brief aan de Koninglyke Societeit, gedagtekend 30 April MDCLXX, vermeldt, dat de twee Starren β en γ in het Schip, beide van de tweede grootte, toen ontbraken, niettegenstaande hy zelve ze, in den Jaare MDCLXIV, hadt waargenomen, by gelegenheid van de Comeet, die zich toen in dat gedeelte des Hemels vertoonde. In geen deezer bovengemelde Starren heeft men iets ontdekt, 't geen naar eene op zyn tyd wederkomende of wederkeerende verschyning zweemde. De eenige omstandigheid van dien aart tot myne kennis gekomen, vóór de ontdekking van den Heer Goodricke, is in de Star door Bayer • gemerkt, in den nek van den Walvisch, en, te deezer oorzaake, de Wonderbaare Star geheeten. David Fabricius, een Duitsch Starrekundige, merkte dezelve eerst op, in het Jaar MDXCV. Voor acht of negen maanden in 't Jaar, verliezen wy deeze Star geheel uit het gezigt, en de andere drie of vier maanden verandert dezelve steeds in glans en grootte. Eenige Starrekundigen hebben durven beweeren, dat de vast wederkeerende verschyningen, in omtrent 339 of 340 dagen voorvallen, doch anderen houden staande, dat deeze tydperken zeer ongeregeld zyn. De meeste grootte is, desgelyks, verschillende, by verschillende wederkomsten; zomtyds evenaart dezelve Starren van de tweede grootte, terwyl zy zomtyds nauwlyks die van de derde grootte kan haalen. Daarenboven zyn 'er verscheide Starren, omtrent welken wy veranderingen van deezen aart mogen vermoeden. Ptolomeus maakt α in den Draak van de derde of vierde grootte. Ulugh beigh, in den Jaare MCCCCXXXVII, stelt ze voor als een kleine van de derde grootte. De Prins van hessen noemt ze, in 't Jaar MDXCIII, eene Star van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de derde grootte. Tycho, in den Jaare MDC, en bayer, korten tyd daar naa, geeft 'er de tweede grootte aan, en de laatstgemelde merkt ze met den Letter α als de uitsteekendste in dat Starrebeeld. Hevelius stelt dezelve, in 't Jaar MDCLX, op de derde grootte; zo doet ook de Heer flamsted, in 't Jaar MDCXC; doch Dr. halley brengt ze in zyne uitgave van de Britsche Starrelyst, MDCCXII, tot de derde grootte te rug, schoon hy zich herinnerde te hebben hooren zeggen, dat ze zeer wel voor eene van de tweede door kon. Tusschen de Jaaren MDCCXL en MDCCL, zegt Dr. bevis, dat ze tusschen de derde en vierde grootte was, zeker minder helder dan β, en niet helderder dan θ in het zelfde Gestarnte. Nogthans rekent la caille ze van de derde grootte in den Jaare MDCCLV of MDCCLVI, en Dr. bradley van de tweede grootte in MDCCLX. Wyders, ptolomeus en ulugh beigh maaken de Star θ in den Slang van de vierde grootte; tycho, bayer, hevelius en flamsted, van de derde, nogthans scheen ze montanari slegts van de vyfde. Dr. bevis geeft 'er nauwlyks de vierde grootte aan. La caille beschryft ze als van de vierde grootte, en Dr. bradley als een dubbele Star van de derde grootte. Bayer vertoont ξ in Andromeda van de vierde grootte; cassini, vondt ze, op 't einde der laatstverloopene Eeuwe, veel kleinder. Beide de Uitgaven van de Britsche Starrelyst geeven 'er de vierde of vyfde grootte aan: en Dr. bevis schryft, dat ze, in den Jaare MDCCXL, nauwlyks de vyfde grootte te boven ging. Men vindt deeze Star niet op de Starrelysten van la caille en bradley. De Heer cassini verloor de Star No. 49 van Andromeda, in flamsted, in de tweede Uitgave verkeerdlyk ξ getekend, eenigen tyd voor het Jaar MDCXCV geheel uit het oog. In dat Jaar werd ze weder zigtbaar, en tusschen de Jaaren MDCCXL en MDCCL was ze van de vyfde grootte. In de eerste uitgave van de Britsche Starrelyst staat α in Gemini (Castor) als een Star tusschen de eerste en tweede grootte; de tweede Uitgave maakt ze van de eerste. Dr. bevis zegt, dat ze, tusschen de Jaaren MDCCXL en MDCCL merkelyk minder was dan β, door allen op de tweede grootte gesteld. Ptolomeus houdt ze beide voor van de tweede grootte; tycho brahe, de Prins van hessen, hevelius, la caille, en de tegenwoordige Ko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ninglyke Starrekundige desgelyks; maar Dr. bradley stelt ze beide als van de eerste grootte. Het dunkt my hoogstwaarschynlyk, dat verscheide van de kleindere veranderingen, hier vermeld, geheel moeten toegeschreeven worden aan het verschillend oordeel der Waarneemingen; doch 'er zyn andere, zo groot, dat men ze daar voor zeker niet kan houden.
By dit vertaalde Stukje uit het Engelsch, wyzen wy onze Leezers, tot de Starrekunde van den Heer de la lande, 1ste Deel, 2de Stuk, bl. 315, waar hy van de Nieuwe en Veranderlyke Starren handelt; en konnen niet nalaaten, voor hun, die dit hoogschatbaar Werk niet bezitten, de volgende aanmerkingen, over de Oorzaak der Veranderingen van Licht in de Vaste Starren, af te schryven. ‘Het is bezwaarlyk,’ schryft hy, ‘zich een juist denkbeeld te vormen van de Oorzaak, welke de Starren kan doen veranderen en verdwynen, of nieuwe Starren aan onze oogen vertoont. Vader riccioli verbeeldde zich, dat 'er misschien Starren verscheenen, welke in haare gansche uitgestrektheid niet glansryk waren, en wier duister gedeelte zich meer of min, volgens de tyden, na ons konde keeren. Almag. 1651. II. 177. Bullialdus, in een Werk, dat in 't jaar 1667 het licht zag, voerende tot tytel: Ismaëlis Bullialdi ad Astronomos Monita duo, stelt ook, dat de Veranderlyke Star van den Walvisch een donker deel heeft, benevens eene draaijende beweeging rondom haaren as, waar door haar verlichte deel en donkere deel zich beurtelings voor ons vertoonen. De Heer de maupertuis, in zyne Verhandeling over de verschillende gedaante der Starren, (Discours sur les differentes figures des Astres,) te Parys in 't jaar 1732 in 't licht gegeeven, getoond hebbende, dat de draaijende beweeging van een Star, rondom haaren as, dezelve op eene merkelyke wyze platagtig [knolrond] kan doen worden, bedient zich hier van, om het verschynzel, waar van wy spreeken, te verklaaren. In de daad, de Vaste Starren zyn Zonnen, gelyk de onze: het is, derhalven, zeer waarschynlyk, dat zy eene draaijende beweeging rondom haaren as hebben, en by gevolge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook eene oorzaak van platwording. - Deeze grondstelling is zo veel te aanneemelyker, om dat wy door geene waarneeming weeten, welke gedaante de Vaste Starren weezenlyk hebben, het geen een zeer ruim veld tot gissingen overlaat. Indien één van die geplatte [of knolronde] Starren een groote Planeet, in eenen zeer uitmiddelpuntigen loopkring, hellende op het vlak van den Equator der Star, rondom zich heeft, zal de zwaartekragt der Star op de Planeet, warmeer deeze haar Perihelium nadert, de neiging dier geplatte Star veranderen, welke ons daar door meer of minder glansryk zal schynen. Misschien zal dan een Star, die wy niet ontdekken konden, om dat zy den scherpen kant na ons toekeerde, zigtbaar worden, wanneer zy ons een gedeelte van haaren schyf zal vertoonen, en een Star, welke te vooren scheen, niet meer verschynen. Dus kan men rede geeven van de verandering in grootte, die men in zommige Starren heeft waargenomen, als mede van haare verdwyningen en wederkomsten. Deeze stof is tot nog toe weinig onderzogt, alhoewel zy de oplettendheid van keurige Waarneemers wel waardig is: het zekerste middel, om de minste veranderingen in dat soort te ontdekken, zou zyn, om, van tyd tot tyd, alle de Starren waar te neemen, en van dezelve zulke talryke en uitvoerige lysten zamen te stellen, als die van den Heer de la chille. Misschien zal 'er nog een tyd komen, in welken de Weetenschappen Beminnaars genoeg zullen hebben, om dien langduurigen en moeilyken arbeid te kunnen volvoeren. |
|