Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
Natuurlyke historie der spechten in 't algemeen, en van den groenen specht in 't byzonder.(Volgens den Heer de buffon.)
De Specht wordt in 't algemeen in 't Grieksch Δενδϱοκολαπτης, Δϱυοχολαπτης, en ook ξυλοκοπος geheeten, in 't Latyn, Picus; in 't Italiaansch, Pico; in 't Fransch, Pic; in 't Engelsch, Woodpecker; in 't Spaansch, Bequebo; in 't Poolsch, Dzieziol, in 't Turksch, Soegariek. De Dieren, die de vrngten des Velds eeten, zyn de eenige die in eene Maatschappy leeven: de overvloed is de grondslag van het Instinct der zamenleevinge, van die zagtheid van zeden, en de vreedzaame byeenwooning, het eigendom alleen van Schepzelen, die geen reden hebben om elkander iets te betwisten; zy genieten ongestoord den ryken voorraad van leevensmiddelen, welke hun omringt. Aan de welvoorziene tafel der Natuure, is de overvloed van den eenen dag aan den anderen gelyk. - De andere Dieren, onophoudelyk bezig in het naazetten van een prooy, die hun steeds ontvliedt, door behoefte geprangd, door gevaar te rugge gehouden, zonder voorraad, zonder eenig redmiddel, dan het betoon van vlyt en wakkerheid, hebben nauwlyks tyd om zich van het noodige te verzorgen, en althans geene om elkander te beminnen. Zodanig is het lot aller Vogelen die van de jagt leeven: uitgezonderd eenige bloôhartigen, die op een dood kreng aanvallen, en veeleer zamenspannen als Roovers, dan zich vereenigen als vrienden, leeven alle de andere eenzaam, elk voor zichzelven. En, onder alle Vogelen, door de Natuur bestemd om van de groote of kleine jagt te leeven, is 'er geen, die een werkzaamer en moeielyker leevenswyze is opgelegd dan de Specht; hy is tot den arbeid, en, om zo te spreeken, tot een aanhoudenden slaafschen arbeid verweezen: terwyl andere Vogels loopen, vliegen, zich in hinderlaagen verschuilen, of openlyk aanvallen; werkzaamheden, waar in moed en beleid te passe komen, is den Specht eene moeilyke taak opgelegd; hy kan zyn voedzel niet vinden dan door den schors en de harde vezelen van het hout der boomen, waar onder het bedekt is, | |
[pagina 112]
| |
te doorbooren: zonder tusschenpoozen bezig aan deezen noodzaaklyken arbeid, kent hy geen rust; dikwyls zelfs slaapt hy, en brengt den nagt door in de gedwonge houding van den arbeid des daags; hy deelt niet in de aangenaame verlustigingen der andere Lugtbewoonderen, in de verrukkende zangchooren, welke zy aanheffen; hy slaat geen ander dan een wild geluid, welks klaagende toon, de stilte der bosschen afbreekende, getuigenis schynt te draagen van zyne verdrietlykheden: zyne beweegingen zyn hortende; zyne houding duidt onrust aan: zyne gelaatstrekken woest- en wildheid; hy schuwt alle zamenleeving, zelfs die met zyne Geslachtgenooten; en, wanneer de natuurlyke behoeften der Liefde hem noodzaakt eene Gade te zoeken, geschiedt zulks zonder die bevalligheden, met welke deeze aandoening de beweegingen bezielt van alle weezens, die dezelve met een gevoelig hart ontwaar worden. Zodanig is het bekrompen en ruw Instinct eens Vogels, geschikt tot een droevig en armoedig leeven. Hy heeft van de Natuur zin- en werktuigen ontvangen, naar dat lot gevormd, of liever die zin- en werktuigen, met welke hy gebooren is, noodzaaken hem tot die leevenswyze. Vier dikke, welgespierde vingers, twee voor- en twee agterwaards, staande, alle gewapend met groote kromme nagelen, ingeplant in korte stevige pooten, dienen hem om zich wel vast te hegten, en in allerlei rigtingen om de stammen der boomen te kruipen: de vinger, die de spoor verbeeldt, is de langste en de sterkste: zyn snydende Bek, recht, in de gedaante van een wig, vierkant aan het grondstuk, in de langte gegroefd, aan de punt als een beitel, geplat en gekant, is het werktuig, waar mede hy den schors doorboort, en diep in 't hout der boomen dringt, waar de Insecten de eitjes gelegd hebben; deeze Bek, van eene harde en vaste zelfstandigheid, zit aan een dik bekkeneel, sterke spieren in den dikken hals, onderstennen en rigten de herhaalde slagen, welke de Specht onophoudelyk doet om door 't hout heen te komen, en zich een weg tot in het hart der boomen te baanen; hy steekt een lange dunne ronde tong uit, niet ongelyk aan een Aardworm, gewapend met eene harde beenagtige punt, als een angel, met welke hy de Wormen ophaalt, die zyn voornaamste voedzel uitmaaken; zyn Staart, bestaande uit tien pennen, binnenwaards omgeboogen, en aan de tippen geknot, voorzien van ruwe vee- | |
[pagina 113]
| |
ren, dient hem ten steun in de dikmaals omgekeerde rigting, welke hy moet aanneemen, om, ten meesten voordeele, te kruipen en te kloppen. De Specht nestelt in boomgaaten, welke hy zelve voor een gedeelte gemaakt heeft; en 't is uit het holle geboomte, dat dit Geslacht voortkomt, 't welk, schoon gevleugeld, niet te min verweezen is, rondsom dezelve te kruipen, 'er op nieuw weder in te gaan om voort te teelen, en 'er zich nooit van af te scheiden. Het Geslacht der Spechten is zeer talryk in soorten, die in kleur en grootte verschillen: de grootste Spechten zyn van gestalte als een Raave, de kleinste als een Mees; doch elke soort schynt niet talryk op zichzelve, 't geen het geval moet weezen van alle Schepzelen, wier ongemaklyke leevenswyze de vermenigvuldiging verhindert. Ondertusschen heeft de Natuur Spechten voortgebragt in alle landstreeken waar zy Boomen plantte, en veelvuldigst in warme Gewesten. De drie soorten van Spechten, in Europa bekend, zyn de Groene, de Zwarte en de Bonte Specht: van elk deezer willen wy afzonderlyk handelen, en bepaalen ons thans tot den Groenen. De groene specht heet in 't Grieksch, κολιὸς; in 't Latyn, Picus Martius; in 't Italiaansch, Pico Verde; in 't Hoogduitsch, Grun-Specht; in 't Engelsch, Green- en Woodpecher; in 't Fransch, Pic Vert; in 't Zweedsch, Groen-spick; in 't Poolsch, Drieciol Zielony; in 't Laplandsch, Zhiaine; in 't Deensch, Gron-spaet. Deeze is de bekendste en gemeenste in onze Bosschen. Hy komt in den Voortyd, en doet de wouden weergalmen van het scherp en hard geschreeuw, Tiacacan, Tiacacan, 't welk men op een grooten afstand hoort, en boven al van den Specht geslaagen wordt, als hy by horten en stooten vliegt: hy daalt, en heft zich in de lugt op, golvende boogen beschryvende, 't geen niet belet dat hy zich lang in de lugt ophoude; en, schoon hy tot geene groote hoogte opvliege, overtrekt hy uitgebreide boomlooze landstreeken, om zich van het eene bosch in het andere te begeeven. In den Paartyd slaat de Specht, behalven het gewoone geluid, een toon, welke eenigzins zweemt na schaterend aanhoudend lagchen, dertig of veertig maalen agter een roepende, tio, tio, tio. Meer dan andere Spechten onthoudt zich de Groene op | |
[pagina 114]
| |
den grond, bovenal omstreeks Mieren-nesten, waar men ze vry zeker kan vinden en vangen. Hy neemt de voorbytrekkende Mieren waar; liggende zyn lange tong in het voetpad, 't geen zy gewoonlyk volgen: voelt hy zyne tong met die Diertjes bezet, hy haalt ze in, en slokt ze door; doch, indien de Mieren niet genoeg in beweeging zyn, en de koude ze nog in hunne holen houdt, opent hy met bek en pooten het mieren-nest, pikt ze op zyn gemak, en vindt een smaaklyk onthaal in de jongen. Op alle andere tyden klimt de Groene Specht by de boomen op, welke hy met herhaalde slagen met den bek klopt; op de onvermoeidste wyze werkende, berooft hy dikwyls drooge boomen van al die bast: men hoort van verre dit kloppen, en kan de slagen onderscheiden tellen: dewyl hy traag is in alle andere beweegingen, kan men hem gemaklyk naderen; hy schynt geene bewustheid te hebben om den Vogelvanger op eene andere wyze te ontkomen, dan door den tak rond te gaan, en zich aan den anderen kant te onthouden. Men zegt, dat hy, naa eenige slagen met den bek gedaan te hebben, na den anderen kant des booms gaat, om te zien of hy dien doorgepikt heeft, doch dit doet hy veeleer, om op den bast de Insecten, door hem wakker gemaakt en in beweeging gebragt, op te zoeken: en 't geen nog veel zekerder gaat, is, dat de klank, door het geklopte hout gegeeven, hem de plaatzen schynt aan te wyzen, die hol zyn, en waar in zich de wormen, welke hy zoekt, onthouden, of wel eene holligheid, waar in hy kan huisvesten, en zyn nest maaken. Dit Nest plaatst hy in een vermolzemden boom, op vyftien of twintig voeten boven den grond, meest in boomen die zagt van hout zyn. Het Mannetje en Wyfje werken onophoudelyk en beurtlings om het leevende gedeelte des booms te doorbooren en tot het vermolzemde hart te komen; zy holen uit, en werpen met de pooten het afgekapte buiten; zomwylen maaken zy het gat zo schuin en diep, dat het daglicht 'er niet in schyne. Zy voeden hunne Jongen dan in 't donker. Het broedzel is doorgaans van vyf Eijeren, groenagtig van kleur, met kleine zwarte vlekjes. Nog zeer klein beginnen de jonge Spechten op de takken te kruipen, en lang eer zy kunnen vliegen. Het Mannetje, en Wyfje, past ze op, zy gaan vroeg, en vóór andere Vogelen, rusten, en houden zich in 't nest tot den dag. | |
[pagina 115]
| |
Eenige Natuurkundigen hebben gemeend, dat de Groene Specht de Regen-Vogel (Pluviae Avis) der Ouden is: dewyl men in 't algemeen gelooft dat hy den regen aankondigt door een geschreeuw, zeer verschillende van 't gewoonlyk geluid: dit geschreeuw is klaagende en sleepende, plieu, plieu, plieu, en wordt op eenen zeer verren afstand gehoord. In dien zelfden zin noemen de Engelschen deezen Vogel Regen-Vogel, en hy wordt in eenige streeken van Frankryk, als in Bourgonje, door het Volk de Procureur der Molenaars geheeten: dewyl hy den regen aankondigt, en dus het wassen des waters, 't geen de Molen doet omgaan. - Die Waarneemers geeven zelfs voor, in den Groenen Specht, een zonderling voorgevoel van de veranderingen in het weer bespeurd te hebben: en het is waarschynlyk, in gevolge van dit natuurlyk voorgevoel, dat het Bygeloof aan deezen Vogel nog veel wonderbaarder kundigheden heeft toegeschreeven. De Specht bekleedde een voornaamen rang in de vogelwichelaaryen; zyne Geschiedenis, of liever zyne Fabel, gemengd in de Beeldspraak der oude Helden van LatiumGa naar voetnoot(*), vertoont hem als een geheimzinnigen en voorspellenden Vogel, welks tekenen uitgelegd, welks beweegingen als veel betekenend, en welks verschyningen heilloos, gehouden werden. Plinius heeft 'er ons een treffenden trek van bewaard, welke ten zelfden tyde in de Oude Romeinen twee characters aanduidt, die men onbestaanbaar met elkander zou oordeelen, Bygeloof naamlyk en GrootmoedigheidGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 116]
| |
De Groene Specht vindt men in beide de Vaste Landen, en, schoon klein van aantal, is dezelve zeer wyd verspreid. De Groene Specht van Louisiane is dezelfde als die van EuropaGa naar voetnoot(*); de Groene Specht der Antilles, is alleen eene verscheidenheidGa naar voetnoot(†). De Heer gmelin spreekt van een Groenen Specht by de Tunguses, eene soort die zeer naby komt aan de Europische, of 'er alleen eene verscheidenheid van uitmaaktGa naar voetnoot(§). Wy twyfelen geenzins daartoe ook te brengen den Specht, met een gryzen Kop in Noorwegen, van welken edwards gewaagt, en de Heeren klein en brisson eene byzondere soort gemaakt hebben. Hy verschilt, in de daad, van onzen Groenen Specht niet, dan alleen daarin, dat zyne kleuren veel flauwer zyn, en de Kop niet voluit gezegd kan worden roodverwig te weezen, schoon 'er vooraan iets van die kleur te zien is. Edwards merkt te recht op, dat deeze kleurverscheidenheid alleen uit het verschil der Lugtstreeke hervoort kome, welke invloed heeft op de Pluimadie der Vogelen, even als op de Vagt der Viervoetige Dieren, welke de Poolkoude wit of bleek maakt. De Heer brisson houdt ook den Geelen Specht van Persië voor eene byzondere soort; doch dezelve is, naar alle waarschynlykheid, ook niets anders dan de Groene Specht. Hy heeft 'er | |
[pagina 117]
| |
de gestalte en bykans de kleuren van. Aldrovandus spreekt van deezen Geelen Specht uit Persië alleen, volgens eene afbeelding hem te Venetie vertoond: het is niet op eene kundigheid zo onwis, en waar in die Natuurkundige zelve weinig schynt te stellen, dat men een byzondere soort moet invoeren. Albertus en scaliger hebben verzekerd, dat de Groene Specht praaten leert, en zomtyds eenige woorden volkomen uitbrengt. Willughby lochent zulks met rede; het maakzel van de Tong der Spechten, welken lang is als een Aardworm, blykt geheel niet geschikt te weezen, om welgevormde klanken voort te brengen; daarenboven maakt hun wild en onleerzaam character hun ongeschikt ter Opvoedinge: want men kan, zeer bezwaarlyk, Vogels, die alleen leeven van Insecten tusschen den boombast verborgen, in den gevangen staat, opbrengenGa naar voetnoot(*). Frisch verhaalt, dat de Groene Specht, in Duitschland, in de Byenkorven vernieling aanrigt: wy twyfelen zeer aan dit berigt: dewyl 'er zeer weinige, zo één, in Frankryk dat Jaargetyde overblyven: en naardemaal het nog veel kouder is in Duitschland, kunnen wy geen reden vinden, waarom zy daar liever zouden overwinteren. Het werktuiglyke van de Tong, in de Spechten, heeft de verwonderende aandagt van alle Natuurkenneren getrokken. Borelli en aldrovandus hebben de gedaante en werking van dit lid beschreeven; olaus jacobaeus en mery 'er eene | |
[pagina 118]
| |
keurlyke ontleediging van opgegeevenGa naar voetnoot(*). De Tong van den Groenen Specht, eigenlyk gesprooken, bestaat alleen in dat beenagtige gedeelte, 't welk alleen den punt schynt uit te maaken. 't Geen men veelal voor de Tong neemt is het Tongbeen zelve, omkleed met een scheede, agterwaards uitloopende in twee takken, eerst been-, vervolgens kraakbeenagtig; die, naa de lugtpyp omvat te hebben, zich over den Kop krommen, en verborgen in eene sleuve van het Kopbeen, en ingeplant zyn aan het voorste van den Kop, by het grondstuk van den Bek. 't Zyn deeze twee takken, voorzien met een toestel van veerkragtige banden en spieren, die zich uitrekken en intrekken, de verlanging en beweeging geeven aan de Tong. Dit alles is omgeeven met een vlies, eene verlenging van het vlies, 't welk de Onderkaak bekleedt, indiervoege, dat het zich uitstrekt en ontvouwt als een worm, wanneer het Tongbeen wordt uitgestooken, en inkrimpt, en in ringen opvouwt, als de Vogel dit been intrekt. Het beenagtig punt, 't geen alleen voor de waare Tong moet gehouden worden, is onmiddelyk op het uiteinde van dit Tongbeen ingeplant, en overdekt met een schubagtig bekleedzel, vol kleine agterwaards staande haakjes: en ten einde 'er niets ontbreeke, aan de soort van angel, om den prooi te steeken en vast te houden, is dit werktuig altoos bestreeken met eene lymagtige stoffe, door twee uitwerpbuisjes uitgestort, aan 't einde van de Onderkaak, afkomende van twee klieren. Dit maakzel van de Tong, in den Groenen Specht, is het modél van de Tong in alle de Spechten; zonder ze alle onderzogt te hebben, maaken wy dit op uit de overeenkomst, en gelooven zelfs dat dit kan toegepast worden op alle Vogelen, die de Tong, dezelve verlengende, uitsteeken. Volgens frisch, hebben de Mannetjes alleen rood aan den Kop. Klein beweert zulks mede. Salerne wil, dat zy hier in mistasten, en dat de Jongen, zelfs in het nest, alle den Kop van boven rood hebben. Naar de Waarneeming van linnaeus, verandert dit rood, en schynt nu eens met zwarte, dan met graauwe, vlekken doormengd, en dan eens zonder eenige plekken. In eenigen, | |
[pagina 119]
| |
en dit zyn waarschynlyk oude Mannetjes, ziet men de twee zwarte vlekken, aan de hoeken van den Bek, roodverwig en vry sterk van kleur. De Zwarte Specht heeft een dikken Kop, en kan de kleine roode pluimpjes, boven op denzelven, overeinde zetten; van hier is het, dat plinius hem een kuif toeschryft. Hy levert een slegt voedzel uit, altoos zyn deeze Vogels hier zeer mager en droog; schoon aldrovandus zegt, dat men ze te Bologne 's winters eete, en zy dan vet genoeg zyn. Wat hier van weezen moge, het leert ons, dat de Groene Spechten, op dat Jaargetyde, in Italie gevonden worden, terwyl zy Frankryk als dan verlaaten hebben. |
|