Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Kort verslag eener nieuwe reize na de Zuidzee, aangevangen onder het bevel van den ridder Mariön, en, volbragt onder dat van den ridder Du ClesmeurGa naar voetnoot(*).De Heer de bougainville hadt, op zyne Reize rondsom de Wereld, in de Jaaren MDCCLXVIII en MDCCLXIX, een Indiaan, van het Eiland Taïti in de Zuidzee, na Frankryk mede genomen. Deeze Indiaan, te Parys gebragt, maakte zich door zyne goede hoedanigheden goagt en bemind. Hy werd na Isle de France gezonden, met last aan de Bewindvoerders op 't zelve, om hem weder in zyn Vaderland te bezorgen. De Heer mariön du fresne, een zeer bekwaam Zeebevelhebber, vatte met drift de gelegenheid aan, om eenen naam te maaken door eene nieuwe Reize, en het doen van ontdekkingen in weinig bevaaren Zeeën. Hy boodt den Bevelhebberen der Volkplantinge aan, op eigen kosten, den Indiaan van Taïti in zyn Vaderland weder te brengen. Verzoekende dat een Fluitschip des Konings mogt toegevoegd worden aan een byzonder Schip, 't welk hem toebehoorde, terwyl hy alle de kosten der toerustinge op zich nam. Het oogmerk dier Reize was zo verre Zuidwaards op te stevenen, dat men daar Eilanden ontdekte op de Vaste Kust in het Zuiderdeel des aardbols, waar de natuur haare schrikbaarendste werkplaatzen schynt te hebben, waar ontelbaare brandende bergen, en bykans bestendige aardbeevingen, onmeetlyke landstreeken verwoest hebben, welker overblyfzels waarschynlyk het zelfde lot, vroeg of laat, zullen ondergaan. Men hoopte daar voorraad te vinden van die noodwendigheden, die Isle de France en Bourbon behoeven, en, uit hoofde van de verre afgelegenheid, derwaards, niet dan met veel moeite en groote kosten kunnen overgevoerd worden. Het Hof hadt den Heer de kerguelen na Isle de France gezonden, met vryheid om dit gedeelte der wereld te bezoeken, en, door | |
[pagina 77]
| |
zyne ontdekkingen, de kennis des Aardkloots in alle bewoonde, of bewoonbaare, oorden te bevorderen. Voor de oogmerken van het Hof was het van aanbelang, den Heer mariön daar in te doen deelen. Hy vertrok, derhalven, met twee Schepen, de Mascarin en de Castries, den Indiaan van Taïti met zich neemende. De oogmerken van den Heer mariön werden verydeld door den dood van dien Indiaan, en men verloor alle de voordeelen, welke men zich beloofd hadt door deezen by zyne Landgenooten weder te brengen. De beide Schepen zeilden van Madagascar na de Kaap de Goede Hoop, en vulden daar hun voorraad aan voor achttien maanen. Van daar afsteekende kwamen zy aan 't Land van Diemen, naa verscheide Eilanden ontdekt te hebben. In deezen overtocht hadden de twee Schepen elkander overzeild, en de Castries, te dier gelegenheid, veel schade aan het tuig geleden. Een nieuwe hinderpaal voor de oogmerken van den Heer mariön. Het gezigt van Land en van Nieuw-Holland beloofde veel door de schoonheid van de kust. De vuuren by nagt en de rookkolommen by dag door de Scheeplingen gezien, verzekerden hun dat het land bewoond was. 's Anderendaags werden gewapende Sloepen en Boots na land gezonden. Eenige Officiers, Soldaaten en Matroozen, traden aan land, zonder den minsten tegenstand te ontmoeten. De Inboorelingen vertoonden zich als goedaartige lieden. Zy verzamelden droog hout, maakten 'er een houthoop van; waarop zy aan de ontscheepte Vreemdelingen eenige in brandgestooke takken aanbooden, en hunne houding scheen uit te wyzen, dat zy hun uitnoodigden dien houthoop in brand te steeken. Men wist niet wat die plegtigheid te beduiden hadt, en ontstak het hout. De Wilden toonden zich geenzins verwonderd; zy bleeven rondsom dien kleinen hoop Vreemdelingen staan, zonder eenig blyk van Vriendschap of Vyandschap te geeven. Zy hadden hunne Vrouwen en Kinderen by zich. Allen waren zy naakt, van eene middelbaare grootte, zwart van kleur en wollig van hair. Eenige Vrouwen droegen haare Kinderen op den rug, met biezen koorden vastgemaakt. De Mannen hadden tot wapenrusting, stokken, aan 't einde met scherpe steenen, van gedaante als het yzer van een byl. Men poogde hunne genegenheid te winnen door kleine geschenken; zy verwierpen alles, zelfs yzer, spiegeltjes, | |
[pagina 78]
| |
zakdoeken, en lappen linnen. Men liet hun Hoenders en Endvogels zien, om te beduiden dat men gevogelte van hun wilde koopen. Zy namen deeze Vogels, welke zy niet scheenen te kennen, en smeeten ze met toornige houding weg. Niets ziende, 't geen hun aanstondt, beslooten zy de Vreemdelingen te verdryven. Eén Wilde zondert zich van den hoop af, en boodt den Heer mariön en anderen een brandend stuk houts aan, om een kleine houthoop te ontsteeken. Het aanneemen hier van hadt eene geheel andere beduidenis dan in het eerste geval. Het werd aangezien voor eene oorlogsverklaaring. Terstond begaven zich de Wilden op eene hoogte, deeden een hagelbui van steenen nederstorten, waardoor de Heer mariön en een ander Officier een weinig gekwetst werden. Men deedt eenige snaphaanschooten en begaf zich weder scheep. De boots en sloepen voeren de kust langs om op een opener plaats te landen. De Wilden volgden hun langs de hoogte, en poogden de landing te beletten. Een uit den hoop schreeuwde met een schriklyke stem, en op 't oogenblik wierp zyn geheele bende met gepuntte stokken. Een Neger werd gewond, maar deeze werpspietzen waren niet vergiftigd. Men brandde op hun los, verscheide Wilden werden gewond, één viel 'er dood ter aarde. Zy namen de wyk in de bosschen, namen de gekwetsten mede, en men zette ze vrugtloos naa. Den gedoodden bevondt men dat op de borst figuuren hadt even als de Kaffers van Mozambique; hy scheen ook zwart, doch by 't afwasschen bleek dat zyn huid natuurlyk rood was. Vergeefsch zogt men versch water en boomen, geschikt om het tuig van de Castries te herstellen. Eenige gewapenden gingen twee mylen landwaards in, zonder bewoonde plaats of huis aan te treffen; 't eenige, 't welk zy vonden, waren afschutzels, zeer ruw van takken gemaakt, en overal vuurgaten by deeze afschutzels. De grond was zandig, bedekt met heide en kleine boompjes, welker bast de Wilden afschillen, buiten twyfel om de Schulpvisschen, waar mede zy zich voeden, te braaden. Eene kleine soort van Pynboomen laaten de Inboorelingen ongeschonden opgroeijen, en waarschynlyk zouden zy 'er grooter aangetroffen hebben, met dieper in de valeien te trekken. Zy zagen 'er een Tyger, Ravens, even als in Frankryk, Merels, Tortelduiven, en een Pappegaay, welks Pluimadie volkomen geleek na die de Pap- | |
[pagina 79]
| |
pegaay der Amazonen genaamd wordt. Zy doodden veele Zeevogels, onder deeze Pellikaanen, van welke Vogels abel tasman, de eerste ontdekker deezer Landen, gewaagt. De Visschery ging 'er zeer voordeelig. Men zamelde 'er veele zeer schoone en zeldzaame Schelpen en Hoorens op. De Schepelingen begonnen gebrek aan water te krygen. Het tuig van de Castries was niet hersteld, en de Mascarin was zeer lek. De Heer mariön besloot na Nieuw-Zeeland te stevenen. Abel tasman hadt 'er, in den Jaare MDCXLII, een punt van ontdekt. De Heer de surville hadt zich, twee Jaaren geleden, daar onthouden in een baay, door hem Lauristou genaamd, op denzelfden tyd dat de Scheepsbevelhebber cook, de twee punten van diezelsde baay omzeilde, waar in de Franschen lagen, en door hem de Dubbele Baay geheeten werd. De Heer mariön, op deeze hoogte gekomen, zond een Sloep na land, ten oosten van een Kaap, uit hoofde van de gedaante Cap Quarre genaamd. Cook hadt dezelve den naam van Cap Brest gegeeven. Op twee mylen afstands van deeze Kaap, deeden zich drie Prauwen op die by de Schepen kwamen. Het was stil, en de zee geheel vlak. Men haalde het Volk van een deezer vaartuigen over om aan boord te komen. Zy beslooten 'er toe, schoon met eenigen schroom. Men boodt hun eeten aan. Over deeze behandeling wel vergenoegd, bleeven zes Wilden des nagts aan boord. Zy hadden by zich hun Opperhoofd, tacoury geheeten. Een hunner ging in de Boot met eenige Matroozen, om eene plaats aan te wyzen waar men versch water kon haalen. Men ging onder zeil om een beter legplaats op te zoeken. Zy vonden die in de Haven, door cook, de Haven van Eles, genaamd. De Heer mariön deedt op het Eiland Motouaro, in 't midden dier Haven gelegen, tenten opslaan, en de Zieken daar brengen. Veel Indiaansche Vaartuigen vertoonden zich. Men sloeg, toevallig, een lyst van Taïtiaansche woorden op, en bemerkte, met veel verwondering, dat deeze Wilden die taal verstonden, schoon zeshonderd mylen van Taïti afgelegen. 's Avonds gingen zy weg; doch verscheenen 's anderendaags in veel grooter getal, hunne Kinderen en Dogters mede aan boord brengende. Zy waren ongewapend. Zy verzogten om Taro, dat is Scheepsbischuit. Deeze werd hun, schoon in kleine hoeveelheid, gegeeven. Zy bragten van hunne | |
[pagina 80]
| |
zyde veel visch aan. Men schonk hun eenig klein glaswerk, en spykers van twee en drie duim lang. Zy begeerden grooter, en lieten ze door het Scheepsvolk scherpen om 'er eene soort van snoeimessen van te maaken. De beide Schepen waren onophoudelyk vol Wilden, wier Opperhoofden van de anderen onderkend konden worden aan Vederbosschen, welke zy op 't hoofd droegen, en krulswyze Insnydingen in de huid. Het zeldzaamst teken, 't welk deeze Opperhoofden der Wilden bedagt hadden om zich te onderscheiden, bestondt in het aangezigt en de billen met de schrikbaarendste figuuren te laaten bemaalen: op het voorhoofd, de kaaken, ja de neus zelve, doen zy zich prikken, en op 't eigen oogenblik dat 'er het bloed uitkomt, bestryken zy de opperhuid met syngestoote houtskool, 't welk onuitwischbaare tekens agterlaat. Zy leggen 'er zich op toe om tekeningen uit te denken, welke hun het schrikbaarendst vertoon byzetten. Alle deeze tekeningen op de aangezigten van onderscheide Opperhoofden verschillen zeer veel van elkander; doch de billen hebben dezelfde tekening. Een zeer netgemaakte krultrek, op het dikste beginnende, beschryft dat geheele gedeelte. De getrouwde Vrouwen waren van de andere te onderkennen aan het hair, knotswyze op den kruin zamengebonden. De jonge Dogters lieten het los hangen; zy kenden geene schaamte; doch de Vrouwen namen eene stipte kuisheid in agt. De Scheepslieden, ras bemerkende hoe zy zich van de getrouwde Vrouwen hadden te onthouden, konden dit te gereeder doen, daar zy de jonge Dogters zo gereed vonden. Deeze Wilden bestaan uit drie soorten van Menschen. De eerste die de Inboorelingen schynen, zyn geelagtig wit en 't kloekst van gestalte; zy haalen doorgaans vyf voeten en negen duimen in de langte, hebben zwart regt nederhangend hair. De tweede soort is kleinder, donkerder geel van vers, en heeft gekruld hair. De derde is de kleinste van allen, geheel zwart, en heeft wol in stede van hair op 't hoofd. De eerstgemelde hebben weinig baards, de Negers zeer veel. Alle deeze lieden zyn welgemaakt, hebben een welgevormd hoofd, meest kromme doch welgeëvenredigde neuzen, den mond vol witte tanden, het lichaam is sterk gespierd, de stem hard; zy zyn, over 't algemeen, sterker dan de sterkste Mannen in Frankryk. De Vrouwen zien 'er gemeen uit, zyn klein en ten- | |
[pagina 81]
| |
ger. De Mannen schynen 'er niet veel werks van te maaken. Het leeven der Wilden is een geduurige staat van oorlog. De noodzaaklykheid om voor zyne veiligheid te zorgen, die bovenal in aanmerking komt by Menschenëeters, heeft de Bewoonders van Nieuw-Zeeland veel kloekzinniger gemaakt dan veele andere Wilden. De Dorpen deezer Volken zyn alle gelegen op uithoeken lands, digt aan zee, en hebben het voorkomen van zo veele bezwaarlyk genaakbaare sterkten. Wapens, Leeftogt, en de Werktuigen, noodig tot het bekomen van leevensmiddelen, zyn in elk Dorp opgelegd, in drie onderscheide Verzamelplaatzen of Pakhuizen. Men zou bykans tot de gedagten komen, dat men by deeze Volken de grondbeginzels vondt van den Burgerstaat van lycurgus. In den afgegraaven en met palissaden omzetten omtrek, beschermd door een welaangelegde sterkte aan den hoek van elk Dorp, vindt men de huizen of hutten, ieder zes of zeven voeten lang en zes voeten breed: met een ingang, drie voeten hoog en twee wyd, geslooten met een houten deur. Dit is slegts ruw timmerwerk, doch wel gepend, vast, en met digte daken van stroo overdekt. Gedroogde bladeren, op een vierkanten vloer van planken, dienen tot een bedstede der Bewoonderen. Steeds branden zy een klein vuur om de vogtigheid te weeren. Ook neemen zy wel in agt om den grond binnen hooger te laaten dan die rondsom. Men vindt in deeze huizen iet van alles wat in de pakhuizen is opgelegd. De hutten der Oversten zyn wat grooter, en vercierd met eenig grof gesneeden houten cieraad. Men staat met rede verwonderd, dat men planken, welvastgepend, timmer- en zelfs snywerk aantreft by Lieden, die geen ander gereedschap hebben dan scherpgemaakte steenen. Doch de Wilde rekent den tyd niet, dien hy aan eenig werk besteedt: hy zoekt, hoe lang het duure, zyn oogmerk te bereiken. Het voornaamste huns voedzels bestaat in den wortel eener plant, gelyk aan ons Vaarenkruid. Zeevisch, Schulpvisch, Vogels, Honden en Ratten, dienen hun ook tot spyze: zy gebruiken desgelyks wortelen en jonge kalebassen. Zeer zyn ze gesteld op eene soort van groene gom, die zeer verhit. Tweemaal daags eeten deeze Wilden, 's morgens en by zonneöndergang. Onze sterke dranken, onze wyn zelfs, kon hun niet behaagen. | |
[pagina 82]
| |
Zy hebben het middel gevonden om draaden te maaken van verscheide planten, door dezelve te laaten rotten: naa dat ze gedroogd zyn worden ze gebraakt en uitgeploozen. Een lomp rad dient hun tot een spinnewiel, en zy weeten met een soort van moolen de gesponne draaden te dubbelen: ook vervaardigen zy van hair dunne sterke draaden. Zy hebben desgelyks de kunst van weeven, en weeten stoffen zeer goed voor 't gebruik te maaken. Hunne Vischnetten gelyken naar de onzen. Hunne Vaartuigen zyn van schoon Cederenhout, waarvan het land een overvloed oplevert. Men zou in de Indiën veel voordeels kunnen trekken van eene nadere kennis aan, en verbintenis met, deeze Volken. De Nieuw-Zeelanders scheenen een denkbeeld te hebben van een Opperweezen. De geduurige aar beevingen in deeze landen gaven aanleiding om dat weezen Ea-Toue te noemen, 't geen zo veel zegt als hy die de Aarde schudt. Zy zenden hunne gebeden 's nagts tot deezen God op. 't Is onmogelyk te zeggen welk een denkbeeld zy van dat Weezen vormen; schoon zy, wanneer de Matroozen baden zich in dat bedryf, met hun scheenen te vereenigen, althans zy namen dezelfde biddende houding aan. Wy hadden reeds drie- en dertig dagen met dit Volk, in de volkomenste vriendschap, ten minsten van hun kant in schyn, doorgebragt, wanneer zy het ontwerp smeedden om den Heer mariön, en allen die met hem waren, te dooden. Deeze manmoedige Scheepvoogd begaf, zich te veel op de Landzaaten vertrouwende, met de Heeren vaudricourt, le houx, en veertien anderen, aan land. Tacoury, Oppernoofd van het grootste Dorp in de nabuurschap, nog een Opperhoofd, en vyf of zes andero Wilden, vergezelden hem op eene Vischparty, welke men zou houden by het Dorp van tacoury, waar voor de Heer mariön eene byzondere genegenheid hadt opgevat. 's Avonds kwam de Heer mariön niet aan boord. Men meende dat hy met de boot aan land gebleeven was, om 's anderendaags den arbeid van het herstellen van het tuig van de Castries te beter voort te zetten. Den volgenden dag, 's mergens ten vyf uuren, zondt de Castries een sloep uit om water en hout te haalen. Om negen uuren vertoonde zich een Man zwemmende by de Schepen. Men zette een sloep uit. Deeze was een der roeijers, de eenige die de slachting van alle zyne Mak- | |
[pagina 83]
| |
kers ontkomen was; hy hadt gezien dat de Nieuw-Zeelanders ze allen afmaakten, in stukken onderling verdeelden, zonder den Heer mariön te spaaren. Dit was het ongelukkig einde van dien bekwaamen Zeeman, dien men te vergeefsch verscheide keeren zyn al te sterk vertrouwen hadt ontraaden. De Heeren du clesmeur en crozet dit droevig nieuws vernomen hebbende, bevlytigden zich, met de andere Officieren, om de Franschen, die zich op drie onderscheide plaatzen aan land bevonden, daar van te verwittigen. Zy trokken door duizend Wilden heen, die blykbaar toonden een kwaaden toeleg te hebben; doch men schoot niet eer voor dat de Franschen aan boord waren; doch toen brandde men los om de meerderheid der Europesche wapenen te toonen; en dewyl 't nog noodig was water en hout in te neemen. Zy vlugtten: men ging weder aan land, en onderzogt het ledig geloopen Dorp: waar een gedeelte der Kleederen van den Heer mariön en zyner ongelukkige Tochtgenooten gevonden werd, als mede een stuk van een Menschenbeen, aan een hout hangende, en 't geen drie vierde was afgeknaagd. De Ridder du clesmeur, schoon nog zeer jong, betoonde zo veel beleids als moeds in het behouden van alle zyne andere Landsgenooten en het Scheepsbestuur: en kwam, verscheide andere Eilanden in de Zuid-zee bezogt hebbende, op het Spaansche Eiland Guam, het grootste der Marianne Eilanden. Niets byzonder merkwaardigs bejegende voorts de Tochtgenooten. - Wy sluiten dit kort Verslag met eene welgegronde bedenking van den Abbé rochon (en niet roschen, Zie bl. 76.) Deeze Eilanders hadden reden om zich te wreeken, wegens eene strenge behandeling, hun, twee jaaren geleden, door den Heer de surville aangedaan, die, om hun te straffen, over het wegneemen van zyn Sloep, den brand in hunne hutten stak, en, naa dus schrik en vernieling op de Dorpen verspreid te hebben, het Eiland verliet, zonder te voorzien, dat deeze strafoefening de deerlykste gevolgen naa zich zou sleepen voor alle Europeaanen, die ongelukkig daar mogten landen. |
|