Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Beschryving der bronnen van de Naptha van Baku, by Derbens aan de Caspische zee.(Getrokken uit l'Histoire des Decouvertes faites par different Savans Voyageurs Russes.)
De Bronnen van de Naptha zyn te beroemd, dan dat wy 'er geene Beschryving van zouden geeven. Kaempfer bezogt ze, bykans eene Eeuw geleden, en heeft 'er verslag van gedaan: doch de Leezer zal, in het Verhaal, 't welk wy mededeelen, veele zaaken aantreffen, die hy, te vergeefsch, in kaempfer zou zoeken. Het Schiereiland Apscheron, door kaempfer Ocetra geheeten, eene benaaming thans in onbruik, 't welk zich van de Noordwestkust van Baku tot de Zee uitstrekt, is de onuitputbaare bron van de Naptha; met deezen naam benoemt men daar eene brandbaare, olieagtige Stoffe, uit het Gebergte komende. Men heeft drie uuren werk, eer men by het Altoosbrandend Vuur is: te halver weg trekt men het Dorp Keschlor voorby; niet verre van 't zelve, doet zich een oude Mahomethaansche Tempel op, van eene verbaazende hoogte en grooten omtrek. Schoon dezelve nog geene ruïne geworden is, wordt 'er geen dienst in gedaan. De Aanhangers van de Secte der Schabis maaken geene zwaarigheid, als zy op reis zyn, om zich van dien Tempel als een rustplaats te bedienen: doch een yverig Sunnit zal zich wel wagten zulks immer te doen. Verder op, ziet men verscheide verwoeste Gebouwen, onder welken twee blyken voortyds versterkte. Plaatzen geweest te zyn. Hier omstreeks vindt men, een versterkte Spelonk, welke ten wyk strekte voor den berugten Muiteling stenko rasin. De Plaats, waar het Altoosbrandend VuurGa naar voetnoot(*) is, ont- | |
[pagina 70]
| |
dekt zich eer men dezelve bereikt, door den reuk der Naptha, die van verre den Reiziger in den neuze komt. Daar gekomen, doen zich de volgende Verschynzels aan 't oog des Waarneemers op. Voor eerst, eene plaats van eene onbepaalde uitgestrektheid: want deeze verandert met het verloop van jaaren. De Grond is 'er van dien aart, dat dezelve ontbrandt, zo ras men dien met eene gloeiende Koole, of eenig brandend Lichaam, aanraakt. Deeze vlam volduurt, indien men ze niet voorbedagtlyk wil uitblusschen, door 'er een hoop aarde op, of eene groote menigte waters in, te werpen. De Aarde, met de Naptha doortrokken, behoort tot de Leem- of Potaarde: want zy bruischt geweldig op met zuuren, verhard door het Vuur, en laat zich, met water gemengd, bewerken: ze is ruw in 't aanraaken: dewyl 'er zand in is, schoon de zanddeeltjes veel minder zyn dan de aarddeeltjes. De kleur is meer of min graauwagtig wit, en trekt ook wel na 't geele, ze is gantsch van de Naptha doortrokken: dit blykt niet alleen uit de geheele brokken zo zwart als koolen geworden; maar nog duidelyker door het overhaalen, wanneer men een water krygt van een alleronaangenaamsten stank, 't geen ook, zo ras men 'er Vitriool-zuur indoet, terstond toont welke eigenschappen het heeft. Wanneer men de oppervlakte deezes Gronds, ter diepte van één of twee duimen, losmaakt, op welk eene plaats ook in deeze uitgestrektheid, vat dezelve vuur, als men een brandend lichaam daar by brengt. De Vlam is blaauwagtig geel: met stil weer, of een gunstigen wind, ryst ze eenige voeten boven den grond, en gaat nooit van zelve uit: de Rook, uit de brandende Aarde opklimmende, is zeer schadelyk en ondraaglyk, voor lieden met een benaauwde borst gekweld. De plekken, die daadlyk branden, (en om reden, welke wy vervolgens zullen opgeeven, zyn ze 'er altoos,) zyn nu eens langwerpig, dan eens schuins, op anre tyden rond, of loopen takswyze uit. De brandende plekken zyn min of meer breed, en de Vlam verheft zich in ongelyke maate, zomwylen met zulk een heftigheid, dat ze door blaasbalgen aangedreeven schyne. Ondertusschen verbrandt zy de Aarde niet: zy verwarmt ze alleen, en wel op zulk eene wyze, dat men de hand niet konne houden op plaatzen, naby de brandende plekken. De Heer | |
[pagina 71]
| |
gmelin liet, ter diepte van twee voeten, graaven; en kon niet ontdekken 't welk naar Puimsteen, of doorgebrande Steen, geleek; hy bevondt alleen, dat, op die diepte, de Aarde zagter was in 't aanraaken, en minder zands in zich hadt, dan aan de opperkorst. Dit Altoosbrandend Vuur komt den Inwoonderen van Baku zeer te stade om Kalk te maaken. Zy hoopen de oppervlakte van eenen kleinen omtrek deezes brandenden gronds, naar welgevallen op een: zetten 'er de Steenen op die zy tot Kalk gebrand willen hebben, en waar uit de grond rondsom Baku bykans geheel bestaat: en overdekken ze met de byeen verzamelde Aarde: in den tyd van twee of drie dagen, is Kalk gebrand. De Inwoonders van het Gehugt Frogan begeeven zich derwaards, om hunne Spyzen te bereiden. In 't algemeen kan men de Vlam van de Naphta tot dezelfde einden gebruiken als allen ander vuur. De keuze der Indiaansche Bedevaardgangers, om deeze plaats tot hunne verblyfplaats te neemen, brengt niet weinig toe tot derzelver vermaardheid. Zy zyn Afstammelingen van de oude Guebers: de naam van Derviches, door 't gemeene Volk aan hun gegeeven, komt hun geheel niet toe. Deeze Indiaanen merken dit Altoosbrandend Vuur aan, als eene hoogstheilige zaak, en een tastbaar teken der Godheid, die zich aan de Menschen onder geen zuiverder en volkomener gedaante, dan van Licht en Vuur, kon ontdekken: zynde deeze stoffe zo zuiver, dat men ze niet op de lyst der Lichaamen kan plaatzen. De Godvrugtigen deezes Volks doen Bedevaarden na deeze plaats, uit het hart van Indië, hun Vaderland. Zy komen hier, om hunne diepe eerbiedenis toe te brengen aan het Eeuwig Weezen, op eene zo aandoenlyke wyze, dat zy, die het zien, van deeze lieden geheel andere denkbeelden vormen, dan men zich gemeenlyk van de Heidenen maakt. Zy hebben rondsom de plaats des Altoosbrandenden Vuurs, kleine Tempels van Steen opgerigt, voorzien van Altaaren. Tegenwoordig gebruiken zy slegts één dier Tempeltjes. Naby het Altaar is een Pyp van twee voeten hoog; uit welke eene schoon blaauwe met rood gemengde Vlam komt, welke geen den minsten reuk geeft: deeze Pyp loopt aan het boveneinde naauw toe, derwyze dat men 'er potten op konne zetten: 's winters verstrekt dit voor een kachel, en 't geheele jaar door om 'er spyze op te kooken. Zo ras men een brandend stroo daar in steekt, klimt de Vlam in de Pyp op, en wil | |
[pagina 72]
| |
men ze doen daalen, men legt 'er een stuk ruw linnen of eenig ander dekzel op. Wanneer de Indiaanen zich by deeze Pyp, of by eenige andere, bevinden; want zy hebben 'er ook in de onderaardsche verblyfplaatzen, niet verre van den Tempel, vervaardigd, betoonen zy een diep en Godsdienstig stilzwygen, niet afgebrooken dan door Godvrugtige zugten. Zomwylen zitten zy, of houden de handen op 't hoofd, (eene gestalte waar in één hunner, niet lang geleden, gestorven is; naa twintig jaaren achter een, indiervoege, zonder in eenige verandering, gezeten te hebben; niets eetende noch drinkende, dan zo veel ten uitersten noodig was om het leeven te behouden, en 't geen anderen hem aan en in den mond bragten:) of wel eene hand in de lugt uitgestrekt; een hunner, die zeven jaaren in deeze ongemaklyke houding bleef, heeft, en geen wonder, 'er een geheele verstyving door gekreegen. - Geen voorwerp, welk ook, kan hun aftrekken van hunne Godsdienstverrigting, en het valt moeilyk te beraamen, waar in dezelve eigenlyk bestaat, of ze moest gelegen zyn dat zy in die moeilyke lichaamsgestalte, of in dat streng en dieppeinzend gelaat, de hoogste maate van eerbiedenis stellen, welken zy den Almagtigen toebrengen. Dewyl de Aanbidders des Vuurs, door de Persiaanen, voor de verfoeilyksten onder de Afgodendienaars gehouden worden, en ze geheel uitgedreeven zyn door schach abas, zyn ze tegenwoordig in zeer kleinen getale, die zich in deeze streeken onthouden, en welke men tot zekere hoeveelheid schynt te willen dulden. De Heer gmelin vondt 'er slechts drie, onderhouden door eenen anderen Indiaan, schamachie geheeten, voor welken zy bidden: want zy doen deeze Bedevaarden niet altoos voor zichzelven; maar ook ten dienste van anderen. Zy gaan geheel naakt, met een geschooren kruin: de Schaamdeelen zyn alleen met een doek bedekt. Hun voedzel bestaat uit rauwe Wortelen en Vrugten: zy gelyken best geraamten, met een zwarten huid overtrokken. Wy herinneren ons by deeze Heilige Pyp der Indiaanen, 't geen gaber en hanwayGa naar voetnoot(*) verbaasd hebben: te weeten, dat, wanneer men den grond opkrabt, en een Pyp, als was dezelve van Riet of zelfs van Papier, daar | |
[pagina 73]
| |
in steekt, en het benedeneinde wel met Aarde bezorgt, de damp van de Naptha, boven in aangestooken, terstond Vlam vat, en, zonder ophouden, als een kaars blyft branden, tot men met opzet ze uitblussche, of de Pyp wegneeme. Deeze soort van Pypen dienen tot Nagtlichten, en blyven in stand, als men in 't zetten de gemelde voorzorge gebruikt heeft, zonder welke de Pyp noodwendig schielyk zou verteerd zyn. De Putten, uit welke de Naphta gehaald wordt, zyn, van het Altoosbrandend Vuur, niet meer dan een halve Werst Zuidwestwaards gelegen. Eer men 'er by komt, trekt men voorby een klein Meir, 't welk zeer ondiep, meestentyds droog, en in den regentyd, alleen, met water gevuld is. Ten Westen van dit Meir, in eene volkomene Vlakte, aan den voet van een klein Heuveltje, is de bron der Naptha. Deeze is eigenlyk een Put, ruim dertig voeten diep en twee breed, uit dezelve komt de Naptha, drupswyze, ten grond uitzypelen, en blyf 'er tot ze wordt weggehaald. De Heer gmelin zag slegts ééne zodanige Put; doch de Inwonders verzekerden hem, dat zulks van tyd tot tyd veranderde, dat welhaast eene bron ophieldt, en terstond eene andere te voorschyn kwam. De Put is overdekt met Steenen; op de Kalk van derzelver zamenvoeging staat de naam van den Khan gedrukt, ten einde niemand by de Naptha konne komen; of hy, die door den Khan daar toe is aangesteld, moet deeze soort van zegel wegneemen. Men hebbe zich niet te verbeelden, dat de Witte Naptha dien naam verkreegen heeft om dat ze wit is: zy heeft dien alleen gekreegen, om dat ze, doorschynend en geel zynde, zich daar door van de Zwarte Naphta onderscheidt. De Vlam der Witte Naphta is veel vlugtiger en veel zuiverder, en de Rook, daar uit voortkomende, op verre na zo onaangenaam niet als die van de andere: desgelyks brandt zy veel schielyker, en ontvlamt zelfs zonder het vuur aan te raaken, veeleer dan de Zwarte Naphta. De Batmann, gelyk aan acht Ponden gewigts, wordt verkogt, voor een en een halve Abas, of dertig Copecks. De Khan van Baku trekt deeze inkomsten, volgens het welbehaagen van feth ali-kan. De Naphta neemt de witte kleur niet aan dan door overhaalen; en dat één of tweemaalen gedaan zynde, wordt zy zeer zuiver. In Persië houdt men dezelve voor een der sterkste ontbindmiddelen in Rheumatismen en Geraaktheden. | |
[pagina 74]
| |
De Mahomethaanen en Armeniers bedienen 'er zich veel van, en zy bekleedt eene allereerste plaats onder hunne huismiddelen. 't Is, ondertusschen, op het Schiereiland Apscheron, door kaempfer beschreven, alleen niet, dat men de Naphta vindt. Men haalt ze ook van andere plaatzen in dit Land, als van het Schiereiland, door de Persiaanen Baël geheeten, en by de Russen bekend onder den naam van Schachow-Rinock, waar men, in deeze laatste tyden, veele Putten van Naphta ontdekt heeft. De Heer gmelin telde 'er meer dan zeventig, alle van eene rolronde gedaante, zonder orde boven elkander. Een derzelven, de grootste van allen, dient tot een verzamelplaats, waar in men de Naphta van alle de andere bronnen brengt en opsluit; doch deeze Naphta is zo goed niet als die van Apscheron: dewyl ze zeer verdund is door zeewater, en gevolglyk slegter brandt. Zy wordt ook alleen na Sallian gebragt, terwyl geheel Persië zich van de andere voorziet. De Zwarte Naphta is de eenige van welke men gebruik maakt om ze te branden: hier in wordt sterken handel gedreeven. De Batmann, van vyftien ponden, wordt verkogt voor vyf Copecks, dit is ook een der inkomsten van den Khan. Al de Witte en Zwarte Naphta wordt bewaard en vervoerd in lederen zakken: in houten vaten zou ze veel van 't gewigt verliezen. Aarde vaten zouden beter, doch glazen, de beste zyn. 't Jaarlyks inkomen, 't welk de Khan van Baku van dit voortbrengzel des Lands trekt, wordt door de Armeniers op veertig duizend Koubels geschat. Weinig weet men te zeggen van den oorsprong der Naphta: daar zy voortkomt uit het Gebergte Caucasus, welks Natuurlyke Historie nog zeer duister is. De overtollige hoeveelheid van de Naphta loopt in Zee, die 'er zeer bitter door wordt, en het Zout oplevert, in Rusland bekend onder den naam van het Bitter Zout van Astracan. |
|