| |
| |
| |
Verhandeling wegens het licht, 't welk de oudheid ons verleent, ten opzigte van de geschiedenis der woeste volken.
De Geschiedenis des Menschdoms bevat slegts een klein aantal van Geslachten en Eeuwen: de rest des Menschdoms en des Tyds is geheel verlooren; maar, binnen deezen engen omtrek der Geschiedenisse, vertoont zich, van alle kanten, de Waarheid, dat de Menschlyke zaaken een begin genomen hebben. Gelyk aan die groote Rivieren, welke, by derzelver oorsprong, geringe Beekjes zyn, zyn de Volken, meest uitsteekende in Kunsten en Wetten, in derzelver begin, niets meer geweest dan zwakke byeengeschoolde Buurten. Nog heden ontdekken wy, door de omwentelingen des tyds en de opgecierde geschiedenis der Volks-trotsheid heen, de eerste stappen van derzelver kindsheid, en den moeilyken weg langs welken zy allengskens tot grootheid zyn opgeklommen.
Slaa ik de Gewyde Geschiedenis open, ik zie het Menschlyk Geslacht eenen aanvang neemen uit één Man, en ééne Vrouw. Twee Persoonen zyn de Bezitters der geheele Aarde. Een weinig laater vind ik hunne Naakomelingschap, op nieuw, tot één Geslacht, door eene groote verandering op den Aardkloot, verminderd, 't welk, met de onkunde van de vervolgens opkomende Geslachten, tegen de gevaaren en behoeften kampt. Naa het verloop eeniger eeuwen ontdekken wy, dat de ontzaglykste Volken des Aardbodems den oorsprong ontleenen van een klein getal Uuisgezinnen, die hunne kudden in wyduitgestrekte wildernissen weidden.
Griekenland zelfs, het hoogmoedig Griekenland, 't welk door zyne Beeldspraak en zyne Wetten, door zyne Kunsten en Overwinningen, in de Geschiedenis des Menschdoms, met een luister schittert, die 't zelve de bewondering en het voorbeeld aller beschaafde Volken deedt worden. - Griekenland werd eerst bevolkt door zwervende Stammen. De lycurgussen, de alcibiadessen, de epaminondassen en de socratessen hadden Wilden tot hunne Voorouders. De trots zelfs huns Geschiedschryvers heeft het geheim des Oorsprongs verraaden; met zo veel ophefs de Overwinningen op wilde Dieren vermeldende, als mede
| |
| |
ontdekkingen, die de kindsheid der Maatschappye veronderstellen.
Italie moet oorspronglyk verdeeld geweest zyn in eene menigte zwakke en woeste Volken: naardemaal een handvol Roovers zich in veiligheid heeft kunnen vestigen aan den boord des Tybers; en een Volk, 't welk het aan Vrouwen mangelde, eene rol onder de Volken speelde, en zyne Geschiedenis aanving. Rome zag van de hoogte zyner muuren, veele eeuwen lang, alle zyne vyanden. Rome hadt, in zyn kindschen staat, zo veel moeite om den kring zyner muuren uit te zetten, als in den ouderdom zyne grenzen te bewaaren. Schoon meer en sterker dan elk zyner Vyanden in 't byzonder, vestigt zich dit Volk te midden van hun, als een bende Scythen en Tartaaren, die eene plaats verkiest tot het nederslaan der tenten. De Eik, die den Aardbodem beschaduwde, was, in den beginne, een geringe Plant, welke men nauwlyks kon onderscheiden van de struiken en gewassen, die dezelve poogde te verstikken.
In de Geschiedenis voortgaande, ontmoeten we vervolgens de Gaulen en Germaanen, nog de kenmerken draagende van een dergelyke woeste herkomst. De oude Inwoonders van Groot-Brittanje hadden, by den inval der Romeinen, veel trekken van overeenkomst met de tegenwoordige Bewoonders van America; zy hadden geen kennis van den Landbouw, zy schilderden hunne Lichaamen, en dekten zich 's Winters met beestevellen.
Zodanig zyn, in 't kort, de oorspronglyke Zeden van alle bekende Volken geweest; zodanig is de afbeelding van den Mensch, welke de Geschiedenis voor alle Jaarboeken plaatst. Het is in de Gebeurtenissen, door deeze verafgelegene Eeuwen ons overgereikt, in die vroegste Zeden, in die eerste trekken der Volken, dat wy het oorspronglyk en eigenlyk Character des Menschlyken Geslachts moeten zoeken; maar wy gaan op eene geheel andere wyze te werk; in plaats van, gelyk de rede der zaake eischt, uit daaden onze verdere gissingen op te maaken, leiden wy de daaden uit onze gissingen af. Alles goeds, wat by ons is, schryven wy aan onze Kunsten, aan onze Ontdekkingen, toe, wy willen niets aan de Natuur verschuldigd weezen. Wy schilderen den wilden Mensch af, als verstooken van alle onze Deugden; en wy gelooven dezelve geheel afgebeeld te hebben. Vervuld met het denkbeeld, dat wy de voorbeelden zyn van beschaafdheid en welleevenheid, verwaardigen
| |
| |
wy ons niet, waar wy ons gelyken niet aantreffen, het oog neder te slaan: wy vinden onszelven alleen beschouwens waardig. - Daarenboven hebben wy nog den waan om alles uit de oorzaaken op te maaken, en dewyl wy gelooven de natuur van den Mensch te kennen, verbeelden wy ons te weeten, zonder dat men 't ous leere, al wat hy kan weezen in alle mogelyke omstandigheden. Wy tragten, uit dien hoofde, te raamen, hoedanig hy geweest zou zyn, indien hy, by voorbeeld, met dezelfde zintuigen, geplaatst geweest was op een' anderen aardkloot, indien eene natuurlyk vrugtbaare grond alle zyne behoeften, en zelfs alle zyne wenschen, voorkomende, hy zyns gelyken niets te betwisten hadt. ô Wysgeer, erkent de dwaasheid van uwe geleerde gissingen! Gy wilt alles zien in de oorzaaken; en gy ziet niet, dat de kleinste verandering, in ééne enkele, genoegzaam is om den invloed van alle de overige te veranderen.
Maar wy zullen den Mensch op geen anderen Aardkloot plaatzen, denzelven alleen waarneemen in de Bosschen, en wanneer hy nog zo woest was als de plaats zyns verblyss. Ik zie hem naakt, arm, ruw, een volkomen vreemdeling ten opzigte van alle de rangs- en persoonsonderscheidingen. Wie zou hem, in dien staat, beschouwende, kunnen gissen dat hy, naakt, een Tooneelspeelder, dat hy, te midden van zyns gelyken, fier, dat hy arm en ruw, trots, en een zoeker van opschik, zou worden? Wie zou zich kunnen verbeelden, dat hy, in de Bosschen, alle de dwaasheden en belachlykheden onzer Steden zou hebben? En, indien de veragting, welke wy ons gelaaten hem toe te draagen, ons stout genoeg maakte in onze gissingen, om hem alle onze ondeugden toe te schryven, wie zou de Wysgeer weezen, doordringend genoeg, om te bepaalen, dat de Wilde, zonder uit de Bosschen te komen, onze bekwaamheden en onze deugden kan hebben; dat hy, nauwlyks klanken weetende te vorm en, welspreekend kan zyn; dat zyne eerste aandoeningen van Haat en Liefde verheevene en treffende gevoelens zullen weezen; dat hy in de jagt op een Dier, even afgerigt als hy, zo veel keurigheids, oordeels en schranderheids, zal betoonen, als een Leerling van locke of van newton, in het naspeuren van de afgetrokkendste waarheden; dat hy, eindelyk, dikwyls uit de natuur alleen, meer grootheids van ziel zal haalen, dan de be- | |
| |
schaafde Mensch uit de Instellingen der schranderste Wetgeeveren?
Deeze zyn, ondertusschen, de trekken, welke wy vinden, in alle de Jaarboeken, ons overgereikt door allen, die in staat geweest zyn, om den Mensch, in zynen oorspronglyken staat, te zien, waar te neemen, en te beschryven. En, indien wy het zeggen dier Getuigen wraaken, indien wy het penseel deezer eerste Schilders van ongetrouwheid beschuldigden, op welke andere Getuigen zullen wy ons dan beroepen? welke andere Schilders raadpleegen? Wy moeten 'er dan niets van gelooven; wy moeten 'er dan niet van spreeken.
Indien wy moeten wantrouwen aan de gissingen, welke wy ontvangen over lang voorledene gevallen, met welke eene voorzorge behooren wy de Huislyke Overleveringen van elk Volk niet te ontvangen? Deeze Geschiedverhaalen zyn nooit gelyktydig met de gebeurtenissen, welke zy vermelden: zy zyn eerst opgesteld in volgende eeuwen, en voor 't meerendeel niets dan gissingen en vercieringen op een ingebeelden grond rustende. De wonderzinnigheid en waan van elk geslacht voegden 'er nieuwe verfraaijingen en nieuwe leugens by, en wanneer zy dus veele eeuwen doorgeloopen hebben, behouden zy min van de trekken en kleur der eeuwen, van welke zy spreeken, dan van die welke zy doorgingen om tot ons te komen. De klaarheid, welke zy verspreiden over de Geschiedenis, is dat helder, zuiver en overvloedig licht niet, rechtstreeks te rug gekaatst van een' spiegel, die 't zelve geheel oplevert, en getrouw alle de voorwerpen vertoont, welker beeltenissen dezelve ontvangen heeft; maar de zwakke en verwarde flikkering dier gebrooke en verwyderende straalen, welke de gedaante aanneemen van de duistere voorwerpen, van welke zy te rug gekaatst, myne oogen treffen. De fabelagtige Overleveringen, langen tyd door het Volk herhaald, neemen iets aan van deszelfs character, ruwheid en onkunde: maar, dan zelfs, schoon met ongerymdheden vermengd, beweegen zy nog het hart, nog doen de verbeeldingskragt ontvlammen: en wanneer de Welspreekenheid en Dichtkunst zich daar van bedienen, de laatstgemelde haare schilderagtige kleuren en verrukkende beelden, de eerstgenoemde haar gemoedbeweegende kragt, 'er aan byzet, kunnen zy beurtlings den geest verlichten, en de hartstogten in beweeging helpen: doch, in die gedaante, in welke de strenge wetten der Geschiedkunde
| |
| |
het toelaaten dezelve te vertoonen, ontbloot van alle die bycieraaden, in de ruwheid der eerste overleveringe, kunnen zy voor ons geen inneemend belang hebben of nuttig zyn.
Ongetwyfeld zou het ongerymd weezen, aan het Dichtwerk de Iliade of de Odysse, aan de Vertellingen van hercules, theseus en oedipus, zo veel gewigts te hangen dat men ze deedt gelden in de Geschiedenis van 't Menschlyk Geslacht. Ondertusschen, kan men ze, met reden, aanhaalen, om te toonen, welke de Gevoelens, welke de Bezigheden waren der eeuwen, waar in die Fabelen zyn opgesteld, en den Charactertrek ontdekken van een Volk zo zeer daar mede ingenomen, welks verbeeldingskragt zy bezig hielden, en wiens gesprekken daar door verleevendigd wierden.
Hier uit ontstaat dus, door eene allerzeldzaamste strydigheid, dat het de verbeelding alleen is die spreekt en de waarheid zegt, terwyl de Geschiedenis zwygt of liegt, ten opzigte van den aart der Volken. Dus heeft de Grieksche Verdichtzelkunde, ons de characters van derzelver onderscheide Opstellers bekend maakende, eene geheele Eeuw opgehelderd, die, zonder behulp van dat licht, met zo veele andere in den duisteren afgrond der Oudheid zou begraaven wezen. 't Is waar, dat de uitsteekenheid van Griekenland nergens met sterker luister schittert, dan in de verzameling der Verdichtzelen, dat Land betreffende, dan in de Geschiedenis van alle die Helden der Fabeleeuwe; van alle die Dichters, van alle die Wysgeeren, van alle die groote Koningen, wier bedryven uitgevonden en opgecierd door de verrukte verbeeldingskragt van vernuftige en deugdminnende Schryveren, het geheele Volk aanvuurde, en, aan het hoofd hunner Burgerlyke en Staatkundige Geschiedenis, de verheevenste voorbeelden van allerlei soort voor alle eeuwen plaatsten.
Men kan niet lochenen, of het was zeer gelukkig voor de Grieken, dat hunne Verdichtzelkunde Grieksch was. Door dit middel, reeds als eene overlevering aangenomen, reeds gemeenzaam onder het Volk geworden, verspreidde zy allerwegen de zaaden van Rede, van Verbeeldingskragt, van Gevoel, waar van zo veelen de vrugten hebben kunnen inoogsten. Hier door schitterden de vonken der eerste Vernuften onophoudelyk, en deelden haaren glans mede aan de verbeelding des Volks; de driften, door de Dichters en de Redenaars opgewekt, wekten geest by geest op, en
| |
| |
als een schielyk toeneemende brand voortslaande, ontstaken zy, in één oogenblik, den geheelen Volks-aart.
Doch eene ontleende, een vreemde Verdichtzelkunde, ontbloot van het belangneemend onderwys van toespeelingen op eigen landaart; eene trotsche Letterkunde, die zich nooit onder het Volk verspreidt, en zich bepaalt om tot de verbeelding of de geheugenis van eenige Geleerden in hun eenzaam boekvertrek te spreeken, kan geen grooten invloed hebben; zy kan zelfs tegen de oorspronglyke inrigting aanwerken; het Verstand, 't welke zy bedoelt uit te breiden, bepaalen; het Hart, 't geen zy voorheeft te zuiveren, bezoedelen; en een fraai Vernuft, in stede van een goed Vernuft, baaren.
De Dichtstukken, welke wy met zo veel moeite en harssenbreeken in onze Schoolen vertaalen, werden door den Matroos aan boord, door den Herder agter zyn kudde, gezongen; zy deeden die eenvoudigen de eenvoudigheid huns leevens beminnen. 't Was een vermaak, geen verdienste, ze op te zingen: by ons is het eene weetenschap, een verwaandheid kweekend middel; zy hebben in de Schoolen de eigenliefde en de schoolvossery ingevoerd, die uit de Schoolen zich verder in de verkeering verspreid hebben.
De grootste uitwerking, misschien, van onze kundigheid ten deezen opzigte, bestaat hier in, dat zy eenigermaate eene veragting voor onzen eigen Landaart heeft ingeboezemd. Terwyl wy, om Letterkundigen en Geleerden te worden, de Letterschatten doorsnuffelen van veele Volken, die, ten tyde dat onze Voorouderen nog in het stof der barbaarschheid omkroopen, reeds op hunnen trotschen schedel de kroon der schoone Kunsten droegen, hebben wy van die Volken, met de rykdommen huns verstands over te neemen, ook teffens de veragting ingezogen, welke zy van onze Voorvaders koesterden. Van hier het vernederend denkbeeld, dat de hedendaagsche Volken van de Gaulen en Germaanen afgestamd, uit eigen aart, geen meer Verbeeldingskragts, geen meer Vernufts, geen meer Smaaks en Gevoels, kunnen hebben dan hunne Voorvaders; dat alle zaaden van uitmnntende bekwaamheden by hun nog onvrugtbaar zouden liggen, indien de Grieken en Romeinen niet gekomen waren om ze te ontwikkelen; dat wy nog in onze bosschen zouden omzwerven, indien de Ouden ons niet geleerd hadden in eene geregelde Maatschappy te leeven. De eerste Romeinen, en de Gaulen en
| |
| |
Germaanen, waren even zeer gemerktekend, door hunne veragting der Rykdommen, door hunne Vaderlandsliefde, door hunnen moed in het tarten der gevaaren, door hunne bykans ongelooflyke lydzaamheid in 't verdraagen van ongemakken, kortom, door alle die Deugden, welke misschien de algemeenste trekken zyn van het character aller Volken in den eersten trap van beschaafdheid: en ondertusschen, welk een vreemd verschynzel! hebben de Romeinsche Geschiedboekers, die zo wel de vroegste Gaulen en Germaanen als de eerste Romeinen afbeeldden, in onze Voorvaderen gelaakt, 't geen zy in de hunne bewonderden: 't welk zy als eenvoudigheid preezen in den Heldentyd der Romeinen, wordt als onkunde en woestheid in de Gaulen en Germaanen gebrandmerkt. Het zelfde tafereel van Zeden in de daaden geevende; waanden zy de kleuren te veranderen, door andere woorden te gebruiken; doch in de daaden verschieten de kleuren niet.
Het zyn, ondertusschen, de Grieksche en Romeinsche Geschiedschryvers, die, op de leerzaamste en teffens inneemendste wyze, de oude Stammen, van welke wy afdaalen, beschreeven hebben. Deeze uitsteekende en verstandige Schryvers kenden de menschlyke natuur ten vollen, zy wisten dezelve tot in de minste trekken naa te gaan. Hun meesterlyk penseel schildert de Menschen in alle gedaanten, in alle houdingen, in alle staaten, hun eigen. - Zy werden, 't is waar, hier in door hunne Opvolgers slegt ondersteund. De meesten van den Monnikenstand, bepaald aan de sombere celle, zetten zich, om uit de stof der oudheid op te zamelen, eenige gevallen, die het lot der Volken beslisten, en lieten de zodanige vaaren, welke den aart en het character derzelven afschilderden. Deeze Monniken waren, 't zy door de soort, 't zy door het voorwerp, 't zy door den styl hunner opstellen, onbekwaam, om den Mensch, op 't minste tooneel des Menschlyken leevens, te verbeelden. Zy meenden dat Lotgevallen te verhaalen en Geschiedschryven 't zelfde, als mede dat de Geschiedenis volledig was, wanneer zy de gebeurtenissen, en Vorsten, in eene nauwkeurige tydorde schikten, schoon zy alles oversloegen wat strekte om ons kennis te geeven van de Verstand- en Geestgesteltenis der Menschen, zonder welke de Geschiedenis dood is, en noch verlichten noch behaagen kan.
Wy stappen, overzulks, zonder hartzeer af van de Jaarboeken onzer Voorvaderen, ter plaatze waar tacitus
| |
| |
en cesar dezelve gelaaten hebben: gevolglyk is, zints dat tydperk, tot den tyd dat het stelzel van beschaafdheid, 't welk wy aangenomen hebben, zich begon te vormen, de geheele Geschiedenis misschien niets anders dan een wyduitgestrekte woestyn, waar in wy geen gebeurtenis, geen Mensch, aantreffen, die onze aandagt trekt. Doch, ik zou hier uit geenzins willen besluiten, dat het hedendaagsch Europa min stofs, en minder treffende tooneelen voor de Geschiedenis verschaft heeft: in tegendeel geloof ik, dat 'er veel in is voorgevallen, waardig om met de beste pen beschreeven te worden.
Maar Schryvers, anderzins niet onbekwaam, die een lyst gemaakt hebben van de gevallen in die Eeuwen, verstonden het character derzelven niet. Door moeilyke naspeuring en noesten arbeid, hebben zy die wyduitgestrekte woestyn der Geschiedkunde met Gebeurtenissen vervuld, de beschaafde Eeuwen aan de barbaarsche gehegt, doch de trekken van dezelve vermengd en verward. Alle woorden en benaamingen, die den tegenwoordigen staat des Menschdoms uitdrukken, hebben zy overgebragt op eeuwen, die onzen daadlyken toestand voorgaan. Is het wel te bevreemden, dat zy, zo valsche kleuren bezigende, Tafereelen voortgebragt hebben, zo zeer van het belangneemende als van het waare ontbloot?
Wanneer wy uit hunne Schriften het onderwerp willen haalen, 't geen zy ons belooven, ontmoeten wy telkens zekere byzonderheden, welke de algemeene uitdrukkingen, van welken de Schryvers zich bedienen om den zedelyken toestand uit te drukken, logenstraffen. Zy geeven, by voorbeeld, den naam van Koningen en Edelen, aan de Geslachten van de tarquins en der cincinnaaten; maar lucertlus bemoeide zich, volgens hun verhaal, nevens de Vrouwen, in het waarneemen van het Huishouden, en cincinnatus dreef den ploeg.
De waardigheden en eerampten des beschaafden Burgerstaats hebben, in Europa, reeds eeuwen geleden, dezelfde naamen gedraagen als tegenwoordig: nogthans vinden wy in de Geschiedenissen van Engeland, dat een Koning, met zyne Zuster bezig om een Feest te vieren, schielyk overvallen werd door een Onverlaat, die zich mede aan tafel wilde zetten; dat de Koning zelve opstondt om hem uit te dryven; dat hy met den stouten Indringer handgemeen geraakte en gedood werd. Een Kanselier, en eerste Staatsdienaar, de naamen van welker bedieningen in ons
| |
| |
het benydend denkbeeld van grootheid en weelde verwekken, hadden elken dag 's Winters nieuw stroo en hooi, en 's Zomers frisse groene bladen in hun vertrek. De Staat verzorgde aan den Koning zelve fris stroo om zyne legerstede te maaken. Trekken van deeze natuur zyn sterk en stout, zy drukken eene geheele Eeuw uit, en schilderen een gansch Volk. De verbeelding, die, misleid door algemeene bewoordingen, de Vorsten en de Onderdaanen, op een grooten afstand van elkander geplaatst hadt, brengt ze nader by elkander, en ziet ze zeer gemeenzaam leevende, en het Tafereel der Eeuwe neemt het character, 't zelve voegende, aan.
Thucydides hieldt zich, ondanks de vooroordeelen zyns Volks tegen de Volken door 't zelve met den naam van Barbaaren bestempeld, verzekerd, dat men, in de zeden dier Volken, de oude zeden der Grieken te zoeken hadt.
Wat de Romeinen betreft, zy hebben de beeldtenissen hunner Voorouderen kunnen beschouwen in die zy van de onze opleveren. Indien, ten eenigen dage, een Stam van Arabieren, of een Horde van Tartaaren, der Vryheid moede, dezelve in hunne bosschen agter lieten, en beslooten in beschaafde burgerlyke Maatschappyen te gaan leeven; indien eenige Americaansche Stammen, het vergif en den dolk der Europeaanen ontkomen, beschaafde Wetten en Zeden aannamen, zouden die Arabieren, die Tartaaren, die Americaanen, in volgende eeuwen, het tafereel van hun oorspronglyken staat vinden in de werken onzer Reizigeren? Wy kennen thans den toestand des Menschdoms. - Onze kundigheden helderen niet alleen het toekomende op: zy kaatzen, om zo te spreeken, door straalbuiging, het voorledene te rug, en doen de duisterheden verdwynen.
De tegenwoordige Staat der geboorene Americaanen is voor ons een getrouwe spiegel, die den vroegsten toestand onzer Voorouderen te rug kaatst. Welk een verschil, bid ik u, zou 'er zich opdoen, tusschen een ouden Germaan, een ouden Gauler en een ouden Brit, wat Lichaam en Geest betreft, wat de Begrippen en Zeden belangt, en de woeste Americaan, die, gelyk zy, met schild, boog, en werpspiets, gewapend, in de bosschen omzwerft, aan eene soortgelyke lugtsgesteltenis bloot gesteld, van de jagt moet leeven?
Dat wy dan nimmer vergeeten, hoe wy, in den te- | |
| |
genwoordigen toestand der nog wilde Volken, den staat onzer Voorouderen aantreffen, die desgelyks woest waren. Wy behooren, in dit stuk, te handelen, gelyk wy in een gevorderden leeftyd zouden doen, indien wy, bykans ten einde van 's Leevensloopbaane gekomen, den weg wilden weeten, door ons afgelegd. Wy zullen dan, (want dit is het eenig middel,) een aanvang maaken met de Kinderen te beschouwen daar zy op 's Moeders schoot zitten; wy zullen ze volgen daar zy de wieg en 't kinderkleed verlaaten; elke stap, elke standverwisseling, herinnert ons hoe wy zelve geweest zyn, in een tydperk, dat wy niet in staat waren om op te merken, en onszelven te kennen. |
|