| |
| |
| |
Redevoering over het Regt der Opperste Magt, door Gerard Noodt, in leven Hoogleeraar in de Regten, aan 's Lands Universiteit te Leyden. Naar het Latyn en Fransch gevolgd. Te Amsterdam, by J. Weppelman, 1784. Behalven de Voorreden, 124 bladz. in gr. octavo.
In een tyd, daar de Natie meer, dan in vroegere jaaren, de aandagt vestigt op de wederzydsche regten van Overheden en Onderdaanen, brengt men dezelve zeer gepast, in onze Landtaale, onder het oog, deeze Redenvoering, welke de geagte Hoogleeraar Noodt, in den jaare 1699, by gelegenheid van 't nederleggen van zyn Rectoraat, op 's Lands Universiteit te Leyden, uitgesproken heeft. Dat dezelve niet eerder in 't Nederduitsch vertaald zy, en thans dus te voorschyn kome, heeft men ongetwyfeld aan de verscheidenheid der tydsomstandigheden toe te schryven. Edoch, wat hier van ook zy, dezelve is altoos, zo in 't oorspronglyke, als in eene Fransche Vertaaling van den Hoogleeraar Barbeyrac, door alle Voorstanders der Burgerlyke Vryheid, onder eene Regeering, die het welweezen der Maatschappye ernstig bedoelt, met het hoogste vermaak geleezen, en door hun als een voortreslyk Meesterstuk aangemerkt. En onze braave Nederlanders zullen, op het aandagtige leezen van dit Stuk, ook zekerlyk hunne goedkeuring daaraan hegten, terwyl de overweeging van 's Mans Redenvoering zal dienen, om hunnen geest aan te vuuren, door hunne denkbeelden des aangaande te versterken. Laffe Hoofsche Vleijers mogen dit met een oog van versinaading aanzien, men kan niet wel anders van hun verwagten; maar, zo 't gelukte, dat die of deeze 'er nog een oplettend oog op mogte slaan, 't zou hem tot inkeer brengen; nadien de Hoogleeraar alle de zodanigen, tot in hunne diepste schuilhoeken, volgt, en de overtuiging met zig voert.
Onze Redenaar vangt aan, met het onderscheid tusschen een Vorst en een Dwingland voor te draagen, en te toonen, hoe onbezonnen het zy, de zaak van den Dwingeland onder den naam van een Vorst te verdeedigen, met den Vorst boven de Wetten te verheffen. Dit denkbeeld met kragt van reden tegen te gaan, de vryheid des menschdoms te verdeedigen, en de natuurlyke regten van den Souverain te verdeedigen, en de natuurlyke regten van den Souverain te bepaalen, is het hoofdoogmerk deezer Redenvoeringe. Intusschen verklaart hy egter aan den anderen
| |
| |
kant openlyk, ‘dat een goed Burger zynen Souverain alle die eerbied moet bewyzen, die men voor een mensch kan bezitten; en dat eene Magt, die eenmaal ter handhaavinge van de algemeene rust en veiligheid is vastgesteld, nimmer al te onafhanglyk, noch al te ver uitgestrekt kan wezen, mits dezelve niet naar de ingevingen van wreedheid of trotsheid, maar overeenkomstig de voorschristen van het gezond verstand, en den algemeenen welvaart der burgeren, te werk gaa.’ - Na deeze verklaaring treedt dt Redenaar bepaaldlyk ter zaake, om het voorgestelde onderwerp trapswyze in een duidelyker licht te stellen, en kragtiger te betoogen. - Men heeft, doet hy zien, een valsch denkbeeld van grootheid, wanneer men daaraan verknogt het denkbeeld van onbepaalde Vryheid, om naar zinlykheid en willekeur te mogen handelen; waar door een Vorst veeleer de laagheid dan de grootheid zyner ziele zou aanduiden. - Te vergeefsch zoekt men ook dit denkbeeld te versterken, door God te beschouwen als den insteller der Oppermagt; want al ware dit zo, 't geen intusschen zo niet is, dan nog zouden de Vorsten egter geen onbepaalde magt bezitten. Zulks kortlyk getoond hebbende, tragt hy dit nog wat byzonderlyker te ontwikkelen, met den oorsprong van het regt der Oppermagt na te gaan. - Ten dien einde vestigt hy eerst het oog op de gelykheid aller menschen, die hen allen in gelyke Vryheid stelt, doch welke natuurlyke Vryheid hun nogtans geen losbandigheid veroorlooft: te minder daar de Natuur de menschen leidde om in maatschappy te leeven, en gevolglyk wilde, dat zy alles in agt zouden neemen, wat ter in standhouding der menschlyke maatschappye noodig is. - Hier uit afleidende wat denkbeeld wy te vormen hebben van de Vryheid in den Staat der Natuure, gaat hy verder na, welke zwaarigheden de menschen verpligt hebben, om afstand van die Vryheid te doen, en burgerlyke maatschappyen te vormen. - De Hoogleeraar heeft dit alles was onderscheidenlyker ontvouwd, om daarop te duidelyker
te toonen, dat de aart en 't oogmerk der burgerlyke Maatschappye zelve klaarblyklyk bewyst, dat het gezag van den Souverain zig niet verder uitstrekt, dan tot het geen voor het algemeene welzyn noodig is.
‘Het Oppergezag is, “zegt hy volgens die gronden,” geene natuurlyke zaak, zoo als de wetten der menschlyke samenleeving, maar de menschen, die vry gebooren wor- | |
| |
den, en zelven ieder in dat geen, welk zyn eigen voordeel betreft, oppermagtige regters zyn, hebben, na verloop van tyd, vrywillig en door onderlinge verdragen het oppergezag der burgerlyke regeeering zelven vastgesteld. Schoon nu door zoodanige eene instelling ieder byzonder mensch van de verdediging zyner eigene vryheid afstaa; en schoon het hem niet geoorlofd zy, iet meer te eischen, dan het geen de Vorst of Oppermagtige Magistraat nuttig oordeelt voor de Maatschappy, zoo is echter deze Oppermagt geenzins ten verderve der burgeren, maar alleen ter hunner verdediging vastgesteld, om namelyk al dat gene te regelen, welk tot hun gemeen belang betreklyk is. In één woord, men heeft daar mede nimmer gemeend, zich te ouderwerpen aan alle de eigenzinnige denkbeelden van den Souverain; maar men heeft zich alleen, in vertrouwen op zyne eerlykheid en opregtheid, onder zyne bescherming begeven. Kan men ook met eenige de minste reden vermoeden, dat menschen, die wel by hun verstand waren, en zich te samen onder eene burgerlyke regeering voegden, met oogmerk om die goederen, die zy van de Natuur ontvangen hadden, gerust en vreedzaam te kunnen genieten, immer tot die buitenspoorige dwaasheid zouden vervallen zyn, om, na dat die maatschappy gevestigd was, het oogmerk, waartoe zy dezelve hadden opgericht, geheel en al te niet te doen, en zich, ten behoeve van den Souverain, van hunne regten en natuurlyke voordeelen te berooven, om naderhand niet meer geacht te worden, dan een hoop van beesten, van welken de meester alleen de winst zou trekken, die 'er van komen mogt, en die hy weidt, jaagt, melkt, scheert, slacht, vilt en eet, zoo als hem behaagt? Weg met zulk een denkbeeld, zoo strydig met de reden, met het gezond verstand, en met de wet der natuur! Het is geenzins om een
Koning of Vorst te hebben, dat men zich onder het juk der burgerlyke regeeringe gesteld heeft; maar de reden, waarom ieder in 't byzonder liever verkozen heeft, zich aan het vonnis van den Staat, of van hun, die denzelven vertegenwoordigen, te onderwerpen, dan het regt zyner eigen uitspraak te behouden, is alleenlyk deze; op dat hy, behoudens zyne eerhied voor de oppermagt, voortaan vry en veilig dat geen zou kunnen doen, welk hy dienstig oordeelt; op dat hy meester zou zyn van zyn ligchaam, en naar goedvinden over zyne goederen zou kunnen beschikken. Vraagt men, in hoe verre zich de regten der oppermagt
| |
| |
uitstrekken, ik kan deze vraag zeer gemaklyk met één woord beantwoorden; vermits dit, uit het geen ik tot hiertoe gezegd heb, zal moeten volgen. - De Vorst namelyk, of de oppermagtige Magistraat, of welke andere benaaming men denzelven ook gelieve te geven, heeft over zyne onderdanen, en over het geen verder tot hen behoort, geene andere magt gekregen, dan voor zoo verre het belang der maatschappy zulks vordert; dat is te zeggen, zoo veel magt als nodig is, om ieder burger vry en veilig te doen leeven: maar zoo dra hy deze paalen overschreedt, en een kwaad gebruik maakt van de algemeene en byzondere magt, die hy in handen heeft, dan verzaakt hy zyn karakter, en handelt geenszins, zoo als het een Vorst of Overigheid betaamt.’
Veelligt zou iemand denken, dat onderscheiden bedingen hieromtrent eene groote verandering kunnen maaken, dan de Hoogleeraar doet zien, dat zulks geen verandering maakt in 't weezenlyke regt der Oppermagt, blyvende altoos het gemeene welzyn de opperste Wet; zo dat het, ten dien einde, niet noodig zy, dat het Volk de opperste magt aan den Vorst, onder eene bedingende volmagt, hebbe over gedraagen; noch het 'er op aankome, of de Vorst zigzelven, op eene plegtige wyze, verbonden hebbe of niet, om zekere wetten te volgen. Ja, men heeft hier, zynes oordeels, nog een stap verder te gaan, en te beweeren, dat een Volk, het welk zig aan de beheersching van een Vorst op genade overgeeft, nog niet geagt mag worden, hem daarom eene onbepaalde magt op te draagen; gemerkt zodanig eene overdragt met de wet der Natuure zou stryden Brengt men hier tegen in, dat elk byzonder lid der maatschappye zyne vryheid kan verkoopen, en wil men hier uit afleiden, dat het een geheel volk insgelyke vry staa, om dit te doen; zo toont onze Regtsgeleerde, dat dit, alles toegestaan zynde, niets szou afdoen, tegen het geen hy beweert; vooral niet, daar het zeker is, dat hy, zelfs een byzonder Persoon als Slaaf beschouwd, die zyne Vryheid verkoopt, zynen Meester volstrekt geene onbepaalde magt geeft, om met hem naar zyne loutere eigenzinnigheid of willekeur te handelen.
De Redenaar hier mede zyn Stuk voldongen hebbende, zo ver het Natuurlyke Regt aangaat, stond nu te eindigen, daar toch het Burgerlyke Regt tot dit onderwerp niet behoort; dan aangezien 'er gevonden worden, die meenen dat de zogenaamde Koninglyke Wet des Romeinschen Volks
| |
| |
hun een vasten grond verleent, om staande te houden, dat een Vorst, die geen byzonder bepaalend beding aangegaan heeft, geheel en al boven het bereik der Wetten verheven is, zo kan hy niet wel afzyn, van zig hierover nog nader uit te laaten. Na vooraf aangemerkt te hebben, dat, al waren de Romeinsche Keizers waarlyk boven de Wetten verheven geweest, zulks egter daarom, by gevolgtrekking, geenzins op alle Vorsten zou kunnen toegepast worden, zo toont hy in 't breede aan, hoe verkeerdlyk men den Roomschen Keizeren eene onbepaalde magt toeeigent, om alles naar loutere eigenzinnigheid te mogen doen; als zynde hun nimmer zodanig eene magt verleend. Hy erkent gereedlyk dat 'er Keizers geweest zyn, die zig gedraagen hebben, als waren ze boven de Wetten verheven; doch dit geschiedde, zegt hy, niet uit hoofde van eenig regt, in gevolge dier beweerde Koninglyke Wet, maar alleen door misbruik van hun gezag: weshalve ook de Raad en 't Volk zig geregtigd oordeelde, om aan zulke Monsters tegenstand te bieden, wanneer 't hun mogelyk ware, als uit etlyke voorbeelden blykbaar is. - ‘Deeze voorbeelden, (vervolgt hy daarom,) verleenen een klaar bewys, dat het Volk niet dan met tegenzin aan zulke Vorsten gehoorzaamde; en dat, zoo dra het zelve middel vond om zich over hunne mishandelingen te wreeken, het ook dan onbewinpeld hun regt en hunnen wil deed gelden; want, terwyl men niet altoos in staat was, om de Keizers, die zich eene verbaazende magt hadden verworven, tot reden te brengen, eischte de voorzichtigheid, dat, zoo lang men zich tegen hunne mishandelingen met geen gewenscht gevolg kon verzetten, men dezelven als dan geduldig verdroeg. Op dezelfde wyze verdraagt men regen, koude en andere soortgelyke ongemakken, wanneer men geen middel by de hand heeft, om 'er zich tegen te dekken. Maar, gelyk het natuurlyk recht ons geenszins verbiedt, om ons, zoo wy kunnen, tegen deze ongemakken te beveiligen, even zoo keurt de reden geenszins het gedrag van een volk af,
welk zyne magt, die het in handen heeft, gebruikt, om het knellend juk van eenen dwingeland af te schudden.’ - De Hoogleeraar wel voorziende, dat 'er gevonden zouden worden, die deeze zyne stelling, wegens het regt des Volks, om eenen Dwingeland geweldigen tegenstand te bieden, ten kwaade zouden duiden, hegt daaraan een beknopt betoog, ten bondigen bewyze, dat die Leer in zichzelve noch
| |
| |
voor de Maatschappy, noch voor goede Vorsten, schadelyk is; en trekt daarop, ten besluite, den hoofdzaaklyken inhoud zyner Redenvoeringe kortlyk dus te zamen.
‘Gy zult, zoo ik meen, genoegzaam overtuigd zyn, dat de Oppermagtige Overheid, of welke andere benaaming men derzelver gelieve te geven, geenszins van den Hemel gezonden, maar met algemeene toestemming der Burgeren is aangesteld. - Gy zult duidelyk genoeg gezien hebben, dat ieder, Vorst of Regeerer, indien hy zich overeenkomstig zyne waardigheid en aanstelling gedragen wil, erkennen moet, dat hy welk deugdelyk aan de wetten onderworpen is, en dat hy zich nimmer moet verbeelden, boven alle wetten verheven te wezen: - dat hy zyne magt niet moet afmeten naar zyne eigenzinnigheid, maar naar het welzyn der maatschappy: - dat, zoo hy dezelve op eene andere wyze gebruikt, hy dan ook niet als Vorst of Overheid, maar als dwingland, te werk gaat; - en eindelyk, dat hy by zoodanige handelwyze, uit kracht van Goddelyk en menschelyk regt, door zyne onderhoorigen kan en mag beteugeld of gestraft worden.’ |
|