Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 588]
| |
Natuurlyke Historie of uitvoerige Beschryving der Dieren, Planten en Mineraalen, volgens het samenstel van den Heer Linnaeus, met naauwkeurige Asbeeldingen. Derde Deels, Vierde Stuk. Te Amsterdam, by J.v.d. Burgh en Zoon, 1784. Behalven het Voorwerk, 498. bladz. in gr. octavo.Volgens de voorheen gemaakte verdeeling van het derde Ryk der. Natuure, dat der Mineraalen, of wel zo eigen der Delfstoffen, in drie Classen, te weeten Delfstossen, (Fossilia,) Steenen, (Petrae,) en Mynstoffen, (Minerae,) maakt de Heer Houttuyn, de twee eerstgemelde Classen afgehandeld zynde, met dit Stuk een aanvang van de beschouwing der laatstgenoemde, en verledigt zig om ons een naauwkeurig verslag van de Mynstoffen te geeven. - Onze oplettende Natuurkundige verdeelt dezelven, naar de hoofdonderscheidingen, in Zouten, Zwavels en Metaal-Ertsen. - Na eene voorafgaande algemeene beschouwing van de Krystalmaaking, komen des hier de Zouten eerst in aanmerking, die naar Linnaeus, tot de volgende zes Geslagten gebragt, en ieder afzonderlyk beschreeven worden. Salpeter, Kalkzout, Lymzout, Pekelzout, Aluin en Vitriool. Hierby voegt de Heer Houttuyn, om de Historie der Zouten eenigzins volkomener te maaken, eene beschryving van eenige andere middelslagtige Zouten, die meest van eene Armoniakaale natuur zyn. - Op de Zouten volgen dan voorts de Zwavels, die, onder de verdeeling van vyf Geslagten, in haare voornaamste byzonderheden nagespoord worden. Men noemt ze Amber, Barnsteen, Aardharts, Zwavel en Rottekruid. - Ten laatste komen nog in aanmerking de Metaal-Ertzen, voor welker ontvouwing de Autheur laat gaan, eene algemeene heschryving van dezelven, inzonderheid ten opzigte van de plaatsen daar men ze vindt, en de manier op welke zy gewonnen worden; met eene aanwyzing van de voornaamste Bergwerken in Europa en elders. Voorts schikt hy, naar de gewoone verdeeling der Ertsen, dezelven in Halsmetalen en Metaalen, anders onsmeedbaare en smeedbaare Metaalen geheeten. Tot de eersten behooren de zeven volgende; Kwikzilver, Potlood, Spiesglas, Spiauter, Bismuth, Kobalt en Platina of Wit-Goud: en ender de laatsten zyn deeze zes te betrekken; Tin, Lood, | |
[pagina 589]
| |
Yzer, Koper, Zilver en Goud. De Halfmetaalen worden in dit vierde Stuk nog asgehandeld; en de zes erkende Metaalen zal de Heer Houttuyn in 't volgende laatste Stuk beschryven, welken hy daartoe afgezonderd heeft, om ze des te beter naar waardy en uitvoeriger te kunnen voordraagen. - Het een en ander door zyn Ed., naar gewoonte, met veel oplettendheid behandeld, verleent eene menigte van byzondere aanmerkingen, die ter ophelderinge van etlyke stukken, raakende het Ryk der Delfstoffen, dienen; des ook men dit gedeelte met veel vrugts zal doorbladeren. Tot een staal, uit veele, verstrekke in deezen des Autheurs voorstellingen en bedenkingen, wegens den oorsprong van den Amber, welken wy hier den Leezer te liever onder 't oog brengen, om dat wy onlangs gemeld hebben, hoe zommigen beweeren, dat men deszelfs oorsprong nergens anders dan in eene zekere soort van Cachelotten heeft te zoekenGa naar voetnoot(*); 't welk egter aan tegenbedenkingen onderhevig is, als blykt uit het geen wy in dit Werk, by de beschouwing van het Ambergrys, aangetekend vinden. ‘De Ambergrys, zegt de Heer Houttuyn, wordt in de Oceaan, of nog op het water dryvende, of aan het Strand opgeworpen, gevonden. Voornaamelyk heeft dit plaats in de Oostindische Wateren, en wel aan de Kusten van Madagaskar en Sumatra, of ook aan die van Malabar, van de Molukkische Eilanden en aan de Oostkust van Afrika. Somtyds, doch zeer zeldzaam, heest men ze ook aan die van de Atlantische Zee, in de Westindiën, of zelfs in de Noordzee, en wel aan de Westelyke Kusten van Groot-Brittanie, aangetroffen. Immers cambden verhaalt, dat aan de Noordelyke Kust van Schotland eens een groot stuk Amber gevonden zy. Zonderling groot was dat Stuk, dat men by rumphius afgebeeld vindt, 't welk onze Kompagnie uit Oostindie gekreegen hadt, weegende 182 PondenGa naar voetnoot(a). Voorts meldt hy, dat de Koning van Tidore, in 't jaar 1693, van zyne Papoesche Visschers een Stuk Ambergrys hadt bekomen, van 194 Ponden, waar voor hem de Kompagnie gebooden hadt, elfduizend Ryksdaalders. Dit was, volgens kaempfer een en 't zelfde Stuk, door de Kompagnie gekogt, weegende net 185 Ponden. Toen hy in Japan was, werdt aldaar op 't Strand gevonden een Stuk van 130 Ponden, waarvan het vierde deel hem te | |
[pagina 590]
| |
koop werdt aangeboodenGa naar voetnoot(b). Dat 'er in 't jaar 1555, omtrent Kaap Kormoryn, bewesten Ceylon, tegen over de Maldivische Eilanden, een Stuk gevonden zy van drieduizend Ponden zwaarte, is minder geloofbaar. Evenwel kan men daaromtrent de Natuur niet bepaalen, aangezien het bedenkelyk is, of niet de groote Stukken uit samenhooping van kleinere gevormd worden. Het grootste Stuk, dat hy ooit gezien hadt, woog niet meer dan omtrent vyftien PondenGa naar voetnoot(c). Omtrent den oorsprong van dit Product zyn zeer verschillende bedenkingen geweest. De algemeenste verbeelding, by de Ingezetenen der plaatsen daar men het meest vindt, was, dat het een Uitwerpzel van Walvisschen of Kazilotten zoude zyn; weshalve die van de Zuidooster-Eilanden van Indie het zelve Vischdrek noemden. Een oud Portugeesch Schryver, van de Amber spreekende, die zeer uitmuntende op de Maldivische Eilanden gevonden wordt, verzekert, dat dezelve de Afgang zy van Vogelen, welke welriekende Kruiden eeten; en, als men aanmerkt, dat Koedrek dergelyken reuk heeft is zulk een denkbeeld niet ongerymd: te minder alzo men in den Buik van groote Visschen, by de Japansche Eilanden gevangen, Amber gevonden heeft; maar het zelve neemt niet weg, dat deeze Stoffe ook een anderen oirsprong hebben kan. Zeevogels kunnen zeer wel eenige Amber hebben ingeslokt, en die weder uitgeworpen; dat zelfde uitwerpsel kan wederom door Kazilotten, of dergelyke Visschen verzwolgen en door hun op nieuw geloosd zyn. Zelfs zou men zulks nog meer mogen denken, uit de zwarte kromme Bekjes, zomtyds in de Amber voorkomende, die denkelyk niet van Vogels, maar van Zeekatten, zyn; welke zekerlyk van dergelyke Visschen in menigte verslonden worden. Het zou ook kunnen zyn het Schot of Zaad van dergelyke Visschen, 't welk wederom anderen was in 't Lyf geraakt; daar de Visschen, gelyk bekend is, niet vreemd van zyn. De geilheid van den Geur baart ten dien opzigte bedenking. Men weet dat veele Dieren, zelfs de Krokodillen, by of in hunne Teeldeelen, stoffen hebben van dergelyken Reuk. In zekere Kazilot zyn zelfs in eene Blaas, met Oranjekleurige Olie gevuld, ronde Klonten gevonden, van drie tot twaalf duimen dik, en van anderhalf tot twin- | |
[pagina 591]
| |
tig Ponden zwaar; in 't eerst stinkende, vervolgens van een zeer aangenaamen AmberreukGa naar voetnoot(d). Dit alles scheen den Dierlyken Oirsprong van deeze Stoffe te bevestigen; doch anderen, wederom, hebben geoordeeld, dat het een Plantaartig Voortbrengzel zy. Zeker Gouverneur van 't Eiland Mauritius, genaaamd hubert hugo, schreef in 't Jaar 1671, aan den Gouverneur Generaal te Batavia, hoe het hem voorkwam, dat het de vette Gom ware van zekeren Boom, welke dezelve uit zyne Wortelen in de Zee ontlastte; doch dit Denkbeeld is naderhand niet bekragtigd, en dergelyke Gomharst zou ook waarschynlyk niet in zulk eene gedaante, maar in afgeronde brokken, gelyk de Barnsteen, verschynen. De meesten zyn van gedagten, dat de Amber eene Aardharst zy, uit Olie-Bronnen, in de diepte der Zee ontspringende, gevormd, en sommigen stellen dit zelfs vast, beweerende, dat tot bewys daarvan strekken de vreemde dingen, welken men 'er in vindt, naamelyk Steentjes, Schulpen, Beenders van Dieren, Vogelbekjes en Nagelen, en wat dies meer is.Ga naar voetnoot(e) Ook wordt zulks van de overeenkomst, die in eenige opzigten, inzonderheid door Destillatie, tusschen de Amber en den Barnsteen plaats heeft, afgeleid.Ga naar voetnoot(f) Maar dit Gevoelen is mede niet zonder zwaarigheden. Omtrent den Oirsprong van den Barnsteen is men zelfs niet volkomen zeker, en de Gestalte, waarin men die vindt, verschilt te veel, om een volmaakte gelykheid van afkomst te onderstellen. Hy is veelal glad en van eene harstachtig doorschynende gedaante, hebbende geen Reuk. Van waar bekomt de Amber haaren zonderlingen Geur, overal dezelfde, in welk gedeelte van den Oceaan zy ook gevonden worde? Zou het niet een soort van Zeeschuim kunnen zyn, gelyk dat men in de Zwarte Zee vindt, uit dergelyke in Zee vloeijende Olien gesprooten, 't welk door verteering in den buik der Walvisschen of Kazilotten zynen Geur bekomen hadt? Immers men heeft tot honderd Ponden Amber in zulk een Zeegedrocht gevonden, en, volgens kaempffr, is het omstreeks Japan gewoon, in zekere Dieren van 't Walvisschen-Geslagt, drie of op 't hoogste vier vademen lang, Ambergrys te vinden, doch van de slegtste soort. Dit zou wel tegen 't voorgestelde Denkbeeld schynen te stryden; doch men begrypt ligt, | |
[pagina 592]
| |
dat het een groot verschil zy, of die stoffe aldaar nog beslooten legge, dan door den Afgang uitgeworpen voorkome: terwyl hy zelf van de Amber in 't algemeen zegt, dat zy, versch door de Zee aan Strand geworpen, op 't oog gelykt naar Koeijen-Stront, en dat de Japoneezen die Stoffe ook, in hunne gewoone taal, Kusura no sun, dat is Walvisschen-Drek, tytelen.Ga naar voetnoot(g) Dus zou de Amber, uit eene Aardharst of Aard-Olie haaren Oorsprong hebbende, tevens een schuim der Zee, en niettemin een uitwerpzel van Walvisschen of dergelyke Zeedieren, kunnen zyn, gelyk ik daarvan bevoorens gesproken heb.Ga naar voetnoot(h) En dit wordt nog waarschynlyker, wanneer men aanmerkt, hoe verschillende de Amber voorkome; zodanig zelfs, dat men, naar 't zeggen van kaempfer, uit de hoedanigheid, de plaats der afkomst, byna gelyk die van den Wyn, beoordeelen kan. Eenige, schryft hy, gelykt naar zwarte Aardharst of Joodenpek, is digt en zwaar; een andere wit, ligt en zeer welriekende; een andere zo Spongieus, dat men ze gehouden heeft voor een soort van Zeezwammen. Zonderling is 't, dat men ze niet in de Zee dryvende vindt, terwyl zy zo veel ligter is dan Water. Zeer aanmerkelyk is het ook, dat men ze nergens vindt, daar geene Zeedieren van 't Walvisschen Geslagt zyn. Het Gevoelen van zekeren Autheur, nu ruim een Eeuw geleeden ter baan gebragt, dat zy uit een mengzel van Wasch en Honig, aan 't Zee-Strand door Byen verzameld, en vervolgens door de Baeren tot een Zeeschuim geworden, bestaan zou, maakt hy voor zeer belachelyk uit, en gelooft niet, dat 'er ooit Honigraaten in zyn gevonden.Ga naar voetnoot(i) - Myn gemelde Denkbeeld wordt nog meer daardoor bevestigd, dat men zelfs zogenaamde onrype Amber vindt, die geen Reuk heeft, gelyk ik uit Oostindie bekomen heb, en andere, wel goed van Kleur en Zelfstandigheid, maar met weinig Reuk. Ondertusschen geef ik dit voor een beter over.’ |
|