Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMengelwerk. VIde Stukje. Tendimus ad Caelestem Patriam. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1784. In octavo 128 bladz.Behalven een oorspronglyken Zang over de blyde Lente, welker aangenaamheid hier lieflyk bezongen wordt, vervat dit gedeelte van 't Mengelwerk eene vertaaling van een Geschrift van Cicero, betyteld, De oude Cato, of gesprek over den Ouderdom, mitsgaders eene navolging of vertaaling van drie Dichtstukjes van Horatius, te weeten, Aan Licinius Varro Murena, behelzende eene vermaaning, tot evenmoedigheid, en vergenoegd zyn met de middelmaat. Aan Pompejus Grosphus, leerende dat het geluk best door 't bedwingen der begeerten verkreegen wordt. En laatstlyk de lof van 't Buitenleeven, waarin de Woekeraar Alfus het buitenleeven pryst; hy wil des zyne leevenswyze veranderen; doch hy vervalt 'er weer ras toe, verwonnen door zyne geldgierigheid. Deeze Dichtstukjes, gelyk ook de Zang op de Lente, zyn allen, in rymlooze maat, op onderscheiden wyzen geschikt; welker fraaie uitvoering de gunstige gedagten, die ons de Autheur in 't vierde Stukje, nopens het rymlooze Dicht, heeft ingeboezemd, ten kragtigste bevestigt. - Wat wel byzonder het opgemelde geschrift van Cicero betreft; oordeelkundigen hebben het zelve, in het oorspronglyke, altoos voor een der treffendste stukken van Cicero gehouden; en de hier medegedeelde vertaaling van het zelve stelt het ons met den vereischten nadruk in onze taale voor. Het is een stuk dat de leezing en van jongen en van ouden verdient; daar het de eersten leert, hoe zig te gedraagen om een gelukkigen ouderdom te bereiken; en de laatsten onder 't oog brengt, hoe den ouderdom gemaklyk te maaken, en zig in deszelfs gevolgen te troosten. Cicero heeft dit Geschrift opgesteld by manier van eene Zamenspraak tusschen den ouden Cato en Laelius en Scipio, welke twee laatsten zig verwonderen over de blymoedigheid van dien gryzaard, in tegenoverstelling van 't meerendeel derzulken, die over den last des Ouderdoms niet zelden bitter klaagen. Zulks brengt een gesprek over dit onder- | |
[pagina 552]
| |
werp te berde, en Cato doet hen, by den aanvang, in 't algemeen opmerken, dat alle leevensstanden hunne natuurlyke gevolgen hebben, naar welken een verstandig Mensch zig behoort te schikken; en dat wel byzonder een gelukkige of ongelukkige ouderdom grootlyks afhangt van 't vroeger leevensbedryf; weshalven zy, die een gelukkigen ouderdom wenschten te bereiken, 't 'er vroegtydig op toe moeten leggen om hunne ziel met nutte kundigheden te verryken, en een deugdzaam leeven te leiden. Verder nagaande, dat 'er vier oorzaaken zyn, wegens welken de Ouderdom ons elendig toeschynt, zo bepaalt hy zig om te onderzoeken, in hoe verre elk deezer oorzaaken welgegrond en van aanbelang zy. De vier oorzaaken zyn de volgende: 1. Om dat hy ons van de behandeling der gemeene zaaken afhoudt. 2. Om dat hy 't lichaam verzwakt. 3. Om dat hy ons schier van alle vermaaken berooft. En ten 4. Om dat hy den dood naby is. Elk deezer oorzaaken afzonderlyk nagaande, toont de oude Cato, dat ze op verre na het gewigt niet hebben, 't welk men 'er gewoonlyk aan toeschryft, vooral niet, gelyk hier, overeenkomstig met het bovenvereischte, voorondersteld wordt, in een Onderdom, die op eene welbesteede Jeugd volgt. Het gantsche gesprek van Cato is uitmuntend, en boven al treffend, daar hy, met het afloopen van zyn gesprek, zyne verwagting op de onstervelykheid te kennen geeft. - Wy kunnen niet nalaaten, dit gedeelte, schoon 't wat lang moge zyn, den Leezer hier onder 't oog te brengen; daar 't ons eenigermaate toont, hoe ver een der verlichtste Heidenen, die de kundigheden aller vroegere Wysgeeren bezat, en zig daar van kon bedienen, in dit stuk gekomen zy, en hoe hem intusschen die zekerheid ontbrak, op welke hy zig volkomen kon verlaaten. ‘Ik zie niet, zegt hy, waarom ik u niet zou durven mededeelen, wat ik zelfs, raakende den dood, gevoel; en waarin ik des te beter doorzigt meen te hebben, als ik 'er nader by ben. Ik geloof dan dat uwe Vaders, o p. scipio! en ook gy o c. laelius! gy, zoo beroemde, en, in 't verbond van vriendschap, met my gestaan hebbende mannen, nog daadlyk leeft, en wel dat leeven leidt, dat men alleen een leeven noemen mag! Wànt terwyl wy, binnen den kerker van dit lichaam, beslooten zyn, verrichten wy eenen arbeid, eenen plicht, ons, door nooddwang, opgelegd. Onze hemelsche ziel toch werdt, uit | |
[pagina 553]
| |
deszelfs hooge woonplaatse, nêergeworpen, en als bedolven, in deeze aarde, eene plaats, die, met haare Godlyke natuur en eeuwigheid, ten eenenmaale strydig is. Dan ik geloof, dat de onsterflyke Goden de zielen, in menschlyke lichaamen, beslooten hebben, op dat 'er bewooners zouden zyn, die 't aardryk bezet hielden; en de gezette beweegingen der hemelen aanschouwende, dezelven, in de standvastige regelmaatigheid hunner leevenswyze, mogten nabootsen. En niet alleen door reede en betoog, ben ik overgehaald, om zoo te denken, maar ook door den roem en 't gezag der grootste Wysgeeren. Want ik heb geleerd, dat pythagoras en die Italiaansche Wysgeeren (onze medeburgers bykans,) die men eertyds pythagoristen noemde, geenzins twyffelden, of onze zielen waren, uit den Goddelyken Waareldgeest, afgedaald. Terwyl my teevens ook dat geen ten bewys verftrekte, was socrates, door de Godspraak van apollo, den wysten aller menschen genaamd, op den laatsten dag zyns leevens, over de onsterflykheid der ziele beredeneerde. Doch waarom meer gezegd? Ik ben overtuigd, en van gevoelen, dat, daar de zielen zoo veel gezwindheid hebben, zoo veel geheugen van 't voorleedene, zoo veel uitzigt op 't toekomende, zoo veel weetenschap en kunst, zoo veel uitvinding, dat zeg ik die Natuur, dewelke dit alles, in zig, vereenigt, niet sterflyk zyn kan. Dat daar de ziel altyd in beweeging is, en geen ander grondbeginsel van beweeging heeft, wyl zy zig zelf beweegt; 'er ook geen einde aan haare beweeging zyn zal, wyl zy zig zelven nooit zal verlaaten. Dat, daar de natuur der ziel eenvoudig is, en niets verschillende, niets ongelykslagtigs met haar zelve, in zig, vermengd heeft, zy ook niet kan gedeeld worden; en dat dit onmooglyk zynde, zy dan ook niet kan vergaan. Terwyl het daarenboven niet onwaarschynlyk wordt, dat de menschen de meeste dingen, reeds voor hunne geboorte, weeten; doordien zy, kinderen zynde en de moeilykste kunsten leerende, zoo schielyk, eene zoo onnoemlyke meenigte van dingen vatten, dat zy schynen dezelven, niet zoo zeer voor 't eerst te hooren, als wel zig te herinneren en weer te binnen te brengen. Dit zyn de bewysredenen van plato. Maar, by xenophon, spreekt cyrus de onde aldus op zyn sterfbed: “denkt niet, myne lieve Zoonen! dat ik, wanneer uit uw midden verhuisd, nergens of niets | |
[pagina 554]
| |
meer zyn zal. Want toen ik, met u, was, zaagt gy myne ziel niet, maar oordeelde, dat dezelve, in myn lichaam, was, door de dingen, die ik deed. En daaruit moet gy besluiten, dat zy ook, wanneer gy my niet meer zult zien, dezelfde zyn zal.” Zou ook de roem der doorlugte helden wel overblyven, na hunnen dood, indien niet hunne zielen nog iets deeden, om hunne nagedagtenis levendig te houden? Ik ten minste kon my nimmer laaten overreeden, dat de zielen, terwyl zy, in sterflyke lichaamen, zyn, leeven, maar wanneer zy 'er uitgaan sterven zouden; of dat de ziel als dan verstandeloos zou worden, wanneer zy uit het verstandeloos lichaam scheiden zou. Veeleer denk ik, dat zy als dan begint wys te worden, wanneer zy, van alle lichaamlyk byvoegsel, bevryd, begint zuiver en onbesmet te zyn. Voords wanneer der menschen natuur, door den dood, ontbonden wordt, blykt het van al het overige klaar genoeg, werwaards het heenen gaat. Want alles keert derwaards weder van waar 't oorspronklyk is. Maar de ziel alleen wordt niet gezien, noch wanneer zy 'er is, noch wanneer zy vertrekt. Ten laatsten gy ziet, dat niets zoo veel overeenkomst, met den dood, heeft, als de slaap; maar de zielen der slaapenden leggen ten sterksten hunne Goddelykheid aan den dag.’ ‘Want terwyl zy dus ontslagen en vry zyn, zien zy veele toekomende dingen vooruit; waaruit men afleiden kan, hoedanig zy zullen zyn, wanneer zy geheel, uit de boeien des lichaams, zyn losgelaaten. Indien derhalven dit alles zoo zy, eert my dan, gelyk eenen God. Of zo de ziel, te gelyk met het lichaam, moet vergaan, houdt dan evenwel, uit eerbied voor de Goden, die dit schoone gestel beschermen en regeeren, onze nagedagtenis, in een heilig en onbevlekt geheugen.’ ‘Dus verre cyrus, op zyn sterfbed. Doch keeren wy, zo gy wilt, tot de onzen te rug. Niemand o scipio! zal my immer doen gelooven, dat of uw Vader paulus, of beide uwe grootvaders paulus en de afrikaan, of de vader en oom deezes laatstgenoemden, of zoo veele andere voortreflyke mannen, die 't niet nodig is op te noemen, zulke groote dingen zouden ondernomen hebben, om eene nagedagtenis te verwekken, by de nakomelingschap, indien zy niet, in hunne ziel, hadden gevoeld, dat de nakomelingschap, nog iets, voor hen, | |
[pagina 555]
| |
zyn zou. Of denkt gy, (op dat ik my, naar de wyze der gryzaards, ook een weinig beroeme,) dat ik, by dag en by nagt, t'huis en in den kryg, zoo veel arbeids, op my, zou genoomen hebben, indien ik van gevoelen ware, dat myn roem, binnen dezelfde paalen, als myn leeven, beslooten zou zyn? Ware het dan niet veel beeter geweest een stil en gerust leeven, zonder arbeid of inspanning van kragten, te leiden. Maar ik weet niet, hoe myne ziel, zig steeds verheffende, de nakomelingschap zodanig in 't oog hieldt, als of zy dan eerst zou leeven, wanneer zy, uit dit leeven, zou zyn uitgegaan; en ware het niet waar, dat de geesten onsterflyk zyn, dan zouden niet de geesten van alle de besten der menschen zodanig, naar de onsterflykheid, streeven. Waarom tog is het, dat de wyste menschen, met de meeste gelaatenheid, de dwaasten, met het meeste ongenoegen sterven? Denkt gy niet daarom, dat die geest, die meer en verder ziet, wel voelt, dat hy, naar eene beetere plaats, vertrekt; daar die geen, wiens gezigt duisterer is, zulks niet ontwaar wordt? Wat my betreft, ik brand van begeerte, om uwe vaders, die ik geagt en bemind heb, weer te zien. En niet alleen verlang ik die geenen te zien, die ik zelf gekend heb, maar ook die geenen, van dewelken ik heb gehoord, geleezen, of zelf geschreeven. En vertrok ik eens derwaards, dan zou niemand my ligt te rug haalen, of, gelyk pelias de verjeugdigende kooking doen ondergaan. Ja indien ook eene Godheid my toestond, dat ik, op deeze jaaren, weder een kind kon worden, en in de wieg gaan liggen schreien, zoude ik 'er zeer veel teegen hebben, en, 't renperk nu eens hebbende afgeloopen, niet gaarne, van 't einde, naar den ingang, te rug geroepen worden. Want welk genoegen is 'er in 't leeven? Hoe veel arbeid niet veel eer? Doch laat 'er al genoegen in zyn, voorzeeker tog heeft dit, of deszelfs maat, of deszelfs verzadiging. Want ik wil niet, over 't leeven klaagen, gelyk veele, zelfs geleerde mannen, doen. En 't berouwt my niet, dat ik geleefd heb, wyl ik zoo heb geleefd, dat ik denk, niet zonder nut gebooren te zyn. Ook ga ik uit het leeven, als uit eene herberg, en niet als uit een huis; want de natuur heeft ons hier eenen optrek gegeeven, om 'er eenig verblyf, en niet onze wooning, in te houden. ô Schoone dag, wanneer ik, naar die Godlyke byeenkomst en vergadering der zielen, vertrekken, en uit dee- | |
[pagina 556]
| |
zen saamengevloeiden mengelhoop, verhuizen zal. Want ik zal gaan, niet alleen naar die mannen, van dewelken ik te vooren sprak, maar ook naar mynen cato, beeter dan wien niemand ooit gebooren werdt, en dien niemand in vroomheid overtrof; wiens lichaam ik heb verbrand, daar hy in tegendeel het myne verbranden moest; doch wiens ziel, niet my verlaatende, maar 't oog op my gevestigd houdende, voorzeeker naar die plaatse vertrok, daar hy zag, dat ik ook moest komen. En dit verlies heb ik, zoo 't my toeschynt, kloekmoedig gedraagen; niet om dat het my onverschillig was, maar om dat ik my troostte, met de gedagte, dat het vertrek en de scheiding, tusschen ons, van geen langen duur zon zyn. Door dit alles, o scipio! valt my de ouderdom ligt, (want dit is 't geen gy zeidet, met laelius, steeds te bewonderen;) en niet alleen ligt, maar ook aangenaam. Ja zo ik hierin dwaal, dat ik de zielen der menschen als onsterflyk beschouw, dan dwaal ik gaarne, en wil niet, dat men my deze dwaaling, in dewelke ik zoo veel vermaak schep, zoo lang ik leeven zal, ontneeme. Doch zo ik, (gelyk eenige geringere wysgeeren denken,) na mynen dood, niets meer zal voelen, dan heb ik ook niet te vreezen, dat de afgstorvene wysgeeren my, over myne dwaaling, bespotten zullenGa naar voetnoot(*).’ |
|