Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 527]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.J.D. Michaëlis, nieuwe Overzetting de O.T. met aanmerkingen voor Ongeleerden, in het Nederduitsch overgebragt, door den Heer W.E. de Perponcher, Vde Deel. Te Utrecht, by de Wed. J.v. Schoonheven, 1784. In gr. octavo, 273 bladz.Het vierde Boek van Moses, gewoonlyk Numeri of dat der Tellinge geheten, uit hoofde van de menigvuldige Volkstellingen, die in 't zelve voorkomen, word in dit Deel afgegeven, op ene soortgelyke wyze als de voorige Boeken behandeld. Uit dien hoofde behelst het, by de nieuwe Overzetting, een aental van oordeelkundige aenmerkingen, die de Bybeloefenaer met een leerzaem genoegen nader zal kunnen overwegen, en waeruit op velerleie wyze nuttigheid te trekken is. Men neme, tot een stael hiervan, het volgende tafereel van de reis der Israëliten, zints hunnen uiltogt uit Egypten, tot aen hunne komst op de grenzen van Kanaan, by den aenvang van het veertigste jaer, na dat ze uit Egypte getoogen waren. ‘Van Rammeses, daar de uittogt begon, kwamen zy, door drie of vier legerplaatsen, by Pihariroth aan de roode zee. Door de Egyptenaaren vervolgd, trokken zy, over dezelve, door een wonderwerk, uit de hand hunner vyanden, gered. Aan de overzyde gekomen, konden zy nu, regtsstreeks door 't land der Philistynen, naar Kanaän, getrokken, en, binnen weinig dagen, tot aan deszelfs grenzen gekomen zyn. Dan daar zy nog niet, tegen den kryg, bestand, ja niet eens, tot eenen geregelden burgerstaat, gebragt waren, liet God ze dieper de woestyne intrekken, naar den berg Sinaï, digt aan de roode zee, ten zuidoosten van de plaats hunnes overtogts, gelegen; ten einde aldaar hunne vorming, tot eenen onafhanklyken burgerstaat, tot stand te brengen. Zy kwamen 'er aan, in 't begin van de derde maand, na hunnen uittogt, geduurende twee maanden tyds, 12 legerplaatsen gehad hebbende; en dus, na genoeg, in eenen geduurigen optogt, zynde geweest. Ondertusschen hadden zy meer dan eens, wegens gebrek aan water en spysen gemurmureerd, en | |
[pagina 528]
| |
werden telkens daarvan, door wonderwerken, voorzien. Zy waren ook door de roofzugtige Amalekieten aangetast geweest, doch hadden dezelven gelukkig afgeslagen. Aan den berg Sinaï bleeven zy bykans een jaar, geduurende 't welke het Volksverbond aangegaan, de afgodery met het gulde kalf bedreeven en gestraft, de wetten gegeeven, de tabernakel opgerigt en ingewyd, met een woord alle de eerste grondslagen van staat en kerk gelegd werden. Dit alles t'einde gebragt zynde, toogen zy, in de tweede maand van 't tweede jaar, regtsstreeks naar Kanaän; betrokken drie legerplaatsen, in korten tyd; braken wederom, meer dan eens, in murmureeringen, uit, over 't oude bezwaar van gebrek aan spysen, enz. en werden ook wederom van alles voorzien, doch nu tevens, wegens hunne herhaalde oproeren, gestraft; kwamen eindlyk tot aan de zuidlyke grenzen van 't beloofde land, en zonden verspieders uit, om zig, door goede kondschap, wegens deszelfs gelegenheid, tot den aanval, te bereiden. Dan hier ontzonk hun de moed; zy mistrouwden hunnen God, die reeds zoo veele wonderen, voor hen, gedaan had, en weigerden te gehoorzaamen aan zyn bevel. Ook was het, zoo om hen, wegens deezen afval te straffen, als om hen des te beter tot de verovering van Palestina, en de vestiging van hunnen staat in 't zelve, geschikt te maaken, dat zy veroordeeld werden, om in 't geheel 40 jaaren, in de Arabische woestenyen, te verblyven. Zy keerden derhalven wederom zuidwaards te rug, en bleeven zig, geduurende de volgende 37 jaaren, in die gewesten, ophouden, zonder eenigen nieuwen aanval op Kanaän, te onderneemen. En 't is van 't geen, in deezen tusschentyd, gebeurd mag zyn, dat Mozes ons geen uitvoerig verslag geeft. Alleen moet men, in dit tydperk, plaatsen, behalven eenige offerwetten, de straf van den Sabbathschender, den opstand van Korah, het wonderteken van Aärons bloeienden staf, en de verscheiden verordeningen, raakende het priesterschap, gemaakt, (al het welke van 't 15 tot het 19 Cap. van Numeri verhaald word;) benevens nog die verscheide afgoderyen, murmureeringen en afvalligheden, waarmeê de Israëliten, door hunne volgende schryvers, zie Jos. 24:14. Ps. 78 en 106. Jer. 7. Ezech. 14 en 16. Amos 5:26. Hand. 7:43. beschuldigd worden. Daar zy nu, geduurende de zoo even gem. 37 jaaren, niet meer dan 17 legerplaatsen hebben gehad, (zie Num. 33.) blykt daar uit, dat zy, geduurende dien tyd, niet zo zeer eene reis, door de woestyne, afleiden, als wel | |
[pagina 529]
| |
hun gevestigd verblyf, in dezelve, hielden; alles door een gerekend, meer dan twee jaaren vertoevende, in elke legerplaats. Men moet het volk dus, geduurende deezen tyd, niet aanzien als een optrekkend leger, 't welk tegen den vyand in aantogt is, maar als een gevestigde stam van omzwervende herders, die, in de woestyne leevende, en heen en weder trekkende, even als de oude Herdersvorsten, de Arabieren, de Scythen en anderen Nomaden, deszelfs hoofdleger, nu hier, dan daar neemt, naar maate de gelegenheden van weiden en wateren voordeeligst vallen; van 't hoofdleger, de kudden, in de omliggende streeken, uitzendt; en zoo, door middel van deszelfs eigen lastdieren, als door dat der voorbytrekkende Karavanen, met de voortbrengzelen zyner kudden en de daaruit bewerkte stoffen, eenen min of meer uitgebreiden handel dryft, en zig dus van veelerlei noodwendigheden voorzien kan. Hoe veel voordeel deeze leevenswys kon aanbrengen, hebben wy in de voorbeelden van Abraham, Isaak, Jacob, Ismaël, &c. gezien. En voor de Israëliten kwam hier nog by, dat zy, grootendeels, door 't Manna gevoed, ('t welk vooral, voor de armer menigte, nodig was;) zoo veel minder aan 't koopen van koorn &c., tot hunnen daaglykschen nooddrust, te besteeden hadden. Geduurende deezen tyd, moet derhalven hunne magt en rykdom meer vermeerderd dan verminderd zyn, en zy zig genoegzaam in staat hebben kunnen stellen, om zig, van de nodige wapenen, of wat hun verder, tot den inval in Kanaän, ontbreeken mogt, te voorzien. Ook wordt Deut. 2:7. uitdruklyk gezegd, dat God ben gezegend had, in al het werk hunner handen, dat hun niets had ontbrooken, en vs. 6. dat zy ook in staat waren, om spyse te koopen, voor geld, &c. Na 37 jaaren, op deeze wyze, te hebben doorgebragt, kwamen zy, in 't begin van 't 40 jaar, (zoo als Num. 20. verbaald wordt;) te Kades in de woestyne Sin, hunne drieëndertigste legerplaats, aan; en de bestemde tyd hunner straf en voorbereiding nu ten einde loopendeGa naar voetnoot(*), begonnen zy, van dit oogenblik af aan, | |
[pagina 530]
| |
zig wederom tot den aanval te bereiden. Tot dat einde verzoeken zy eerst eenen vreedzaamen doortogt aan die volken, die niet, in hun oude land, woonende, hunne eigentlyke vyanden niet waren; en na van de Edomieten, die zy, hierom, in de eerste plaats, aanspraken, een weigerend antwoord te hebben bekomen, trekken zy af, en neemen een nieuwen omweg, die hen aan de grenzen van Sihons Koningryk brengt. Aan deezen Vorst het zelfde verzoek gedaan hebbende, kreegen zy niet alleen ook van hem een weigerend antwoord, maar hy trok hun zelfs te gemoet, en viel op hen aan; doch wordt geslagen, en verloor zyn geheele land, het welk dus de eerste vaste bezitting werdt, in deeze gewesten, veroverd, door de Israëlieten; die vervolgens hunne veroveringen, in eene aaneenschakeling van zegepraalen, zoo onder Mozes, als in 't byzonder, onder Josual, al verder en verder uitbreidden. Ondertusschen betrokken zy, geduurende dit 40ste jaar, tien onderscheiden legerplaatsen, van Kades, in de woestyne Sin, tot aan Sittim toe, 't welk aan de Jordaan, en de grenzen van 't eigentlyk Kanaän gelegen was; en waren dus nu wederom niet alleen in geduurigen optogt, maar begonnen zelfs den kryg, en maakten, gelyk wy zo even zeiden, een aanvang met hunne veroveringen.’ |
|