| |
| |
| |
Proeve van Poëtische Mengelstoffen, door het Dichtlievend Kunstgenootschap, onder de spreuk: Kunstliefde spaart geen Vlyt. En Prijsvaarzen. Xde Deel 1ste Stuk. Te Leyden, bij C.v. Hoogeveen Junior, P. van der Eyk en D. Vygh, 1784. In gr. octavo, 156 bladz.
Het onderwerp der Prysvaerzen, hier medegedeeld, is de Verheerlyking van Christus op den Berg; waarover drie Dichtstukken afgegeeven worden, welken ieder in hunne soort voortreffelyk uitgevoerd zyn. De Dichter J.H.v.d. Palm heeft den gouden Eerpenning weggedraagen; de zilveren is toegeweezen aan J.v. Dyk, en het Dichtstuk van P. Haack is waardig gekeurd, om als een Accessit gedrukt te worden. Voorts behelst dit Stukje, naar gewoonte, een aantal van Poëtische Mengelstoffen, die, het zy ze ernstige onderwerpen voor den geest brengen, of in 't boertige opgesteld zyn, meerendeels hunne gevalligheid hebben. Onder die van de laatste soort is de volgende Satyre op de Astrologisten, welke wy om haare aartigheid in deezen plaats zullen geeven. Zy heeft ten opschrifte, De schim van ludeman aan herschel, Ontdekker eener nieuwe Planeet, en luidt aldus.
Wel wel! geleerdheid wint met woeker!
't Is vreemdheid wat men hoort en ziet!
Gij, Muzikant en Starrenzoeker,
Baart mij nu eindlijk ook verdriet.
'k Was in mijn' tijd een kooggeleerde;
Ik zag met vreugd dat iedereen
Mijn kunst in 't Starrenlezen eerde,
Dat ieder, maar vooral 't gemeen,
Tot mij liep, niet slegts om zijn kwaalen
Te doen in 't nanagtswater zien,
En zoo veel hulp bij mij te haalen,
Als mijn geneeskunst hem kon biên;
Maar om uit Starren en Planeeten,
Zo als ze, op elks geboortedag,
Zig voegden, door mijn' mond te weten
Wat nimmer stervling weten mag.
Ik werd, om dit Planeten lezen,
Daar mijn voorspelling vaak in schijn
Vervuld werd, als Profeet geprezen;
De mensch wil tog bedrogen zijn.
Hoe 't was, het gaf mij roem en voordeel;
En dat ontstak mijne eedle drift,
Om mijne orakels aan het oordeel
Van wijs en dwaas, in schrift op schrift,
| |
| |
Dat ik in druk gaf, te onderwerpen,
Schoon 'k zorg droeg, dat geen mensch daarin,
Hoe fijn hij zijn verstand mogt scherpen,
Ooit vond een vastbepaalden zin.
'k Moest maaken, dat men mijn voorzeggen
Altijd op eene of andre wijz'
Als juist bewaarheid uit kon leggen;
En zoo behield mijn kunst den prijs.
Mijn Starrekunde bleef bij 't oude,
Door Ptolomeus reeds geleerd,
Die zoo zijn waereldstelsel bouwde,
Dat alles zig om de aarde keert.
De Zon liep om, dit kon niet faalen;
Zoo zag men telkens ook de Maan
En 't vijftal hoogre Starren dwaalen,
Elk in zijn afgeperkte baan.
'k Had dan een zevental Planeeten;
Voor elks regeering was altijd
Eén jaar van zeven afgemeten,
Eén dag van ieder week gewijd:
Op elk der zespaar hemelteekens
Was één der maanden toegepast.
Ik meende dus, - veel tegensprekens
Verstond ik niet - mijn kunst ging vast.
Ik hoorde wel geleerde Mannen,
(Die eernaam is hun graag gegund,)
In deze stelling t' samenspannen:
‘De Zon staat vast in 't middenpunt;
Ze is geen Planeet; de Maan daartegen
Is slegts een wagter van onze aard,
Die jaar op jaar regeert, en zegen
In ieder maand voor 't menschdem baart:
Mercuur loopt honderdtwintigmalen,
Terwijl 't Saturnus éénmaal doet,
Zijn kring in 't rond; wat bijster dwaalen,
Dat elk één jaar juist heerschen moet!’
Dit worp mijn kraam wel 't onderst boven;
Ik liet hen evenwel begaan;
Want niemand van die mij gelooven
Kan dat tog in den grond verstaan.
Ik dagt; dit is mij nog om 't even:
Wat Sol en Luna dan ook zij,
Met vijf Planeten maakt het zeven,
Daar komen tog geen meerdre bij.
Maar!... nu nog een Planeet te ontdekken'.
Dat 's erger! zulk een agtste Star
Doet ieder nu mijn kunst begekken!
| |
| |
Nu is mijn stelzel in de war...
Ik maal om iets daar op te vinden:
Maar, hoe ik mij heb afgestoofd,
Nog tast ik om, gelijk de blinden,
En breek vergeefsch mijn schimmehoofd.
Dan denk ik: wat? die George dwaaler,
Of Uranus, die zoo veel tijd
Elks oog ontweek, die uil, die draaler,
Is al 't bewind voorlang reeds kwijt.
Dan weêr: hij loopt in zijn beperking
Een schip vol mijlen van onze aard
Te ver, - geen wonder dat zijn werking
Hier geen den minsten invloed baart.
Dan meer bedaard: indien hij egter
Tot ons Planeetgestel behoort,
Dan heeft hij invloed, goed of slegter;
Maar dan is al mijn werk verstoord!
Geen weekdag schiet voor hem meer over;
Ook gaan de jaaren uit hunn' kring:
Kortom; hoe ik met sijffren toover,
Ik weet geen goede rekening.
't Is waar, de kring van zeven jaaren,
Waarin bij beurten elk Planeet,
Kou, hitte, droogte of vogt zou baaren,
In ieder jaar dat naar hem heet,
Is lang betoogd niet uit te komen;
Ja dat al veel het grootst verschil
Juist in die jaaren was vernomen:
Dus dagt ik ook eens: nu ik wil,
Als ik een agttal jaaren reken,
Bezien, of de uitkomst beter sluit:
Maar, hoe ik mij den kop wil breeken,
Het komt met agt noch zeven uit.
Ai raad mij hoe ik 't zal beleggen...
Dit komt mij best voor: 'k wil de Maan
Voorts haar regeeringsbeurt ontzeggen,
En stellen Uranus dan aan:
En mogt ge 'er nog een agterhaalen,
Die zal de plaats bekleên der Zon;
Al moet dan wat aan de orde faalen,
't Is 't beste dat ik vinden kon.
Maar zoo ge 'er dan - ik wil 't niet hopen -
Nog meer vindt tot mijn ergenis;
Dan haal de droes uw Teleskoopen
Naar de allerverste die 'er is.
|
|