Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis der Menschheid, door J. Iselin, Dr. in de Rechten en Raadschryver te Basel. Tweede Deel. Uit het Hoogduitsch, naar den vierden en vermeerderden Druk. Te Amsterdam, by J. Weppelman, 1784. Behalven den Inhoud, 344 bladz. in gr. octavo.Het oogmerk, de inhoud, en het beloop van dit Geschrift is den Leezer, uit het geen wy wegens het eerste Deel gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), bekend; en daar de Heer Iselin, in 't reeds beschouwde, den Mensch nagegaan heeft in den staat der Natuur, in dien der Wildheid, en in 't begin van den beschaafden staat, tot de vaststelling van de huislyke samenleeving, zo gaat hy thans natuurlyk over tot het vestigen onzer aandagt, op den voortgang der Gezelligheid tot den Burgerlyken stand. - Ter ontwikkelinge van dit Stuk, slaat hy eerst dien voortgang in 't algemeen gade, zo met betrekkinge tot Menschen die ruwe Landen, als die zagter Gewesten bewoonden; en toont dat de trapswyze vorderingen, hoewel spoediger by de laatsten dan by de eersten, niet dan van langzaamerhand plaats konden hebben; welke vorderingen de Autheur zeer geleidelyk ontwikkelt. - Op de algemeene voordragt hiervan, laat hy wyders volgen eene byzondere overweeging van de voortgangen der beschaafdheid, by de Oostersche Volken, by de Grieken en Romeinen, en laatstlyk by de hedendaagsche Europische Natien. De Heer Iselin levert ons hier eene oordeelkundige beschouwing der geschiedenissen van de beschaafde Volkeren; welke ons doet zien, hoe veel het in hebbe eene Natie te beschaaven, die beschaafdheid staande te houden, en allengskens tot meerdere volmaaktheid te brengen: waaromtrent zyn Ed. verscheiden opmerkingen aanvoert, die van een leerzaam nut zyn. - Wel inzonderheid, (om ons tot een byzonder gedeelte zyner beschouwinge te bepaalen,) leert hy ons in agt neemen, hoe 'er onder al merkelyk beschaafde Natiën nog steeds overblyfzels van Barbaarsheid gevonden worden; die men wel, als aan dezelven gewoon zynde, zo niet inziet, maar 'er egter inderdaad toe behooren. Veelen zal het naastdenkelyk in den eersten opslag zo niet voorkomen; maar men leeze, en beoordeelo, als men kan, onpartydig 's Mans volgende bedenkingen, wegens de Overblyfzelen der Barbnats- | |
[pagina 521]
| |
heid onder de Edelen de Ryken en de Voornaamen, waaromtrent hy zig aldus uitdrukt. ‘Indien de Edelen, de Voornaamen, de Ryken; indien deeze voorbeelden van het Volk, aan welken de onder hen kruipende hoop zo angstelyk tracht gelykvormig te zyn, waarlyk beschaafd waren, zo zouden Zeden, Menschelykheid en Rechtschapenheid veel gemeener zyn. Dan, hoewel vreedzamer dan voor een paar Eeuwen, zyn toch verre de minsten van deze schitterende Stervelingen in den grond redelyker. Ook staan nog de meesten van hun onder het juk der Zinnelykheid en der Verbeelding, maar van eene verzachte, van eene niet meer woedende en boosaartige verbeelding. Zy hebben de mannelyke Barbaarsheid hunner Voorouderen grootendeels verlaten. Dan zy schynen des te dieper in de verwyfde Buitensporigheden der Wildheid vervallen te zyn. Nog voor eene Eeuw, had de eerste in de meeste Europische Landen de geëerdste plaats. Het Drinken bekleedde toen byna de aanzienelykste post; en Menschen, die tot Denken al te slaaperig waren, vergoedden zich daardoor, gelyk by de Barbaarsche Wilden, het gebrek van denkbeelden. De Jagt, de vuurigste Hartstocht der Batbaaren, was, zo als het Tweegevegt, het geliefde voorrecht der Edelen en der Magtigen. De grofste Onwetendheid, de ruwste Wraakzucht, de onverstandigste Eigenbaat, waren by hun schier algemeen, en verstikte elk goedaartig zaadje van Menschelykheid en van Gerechtigheid. Zedert het begin van onze Eeuw is ook in dit stuk de toestand van Europa byna doorgaans veranderd. De verwyfde Driften en Neigingen verkrygen dagelyks eene merkelyke overmacht. De zucht, om door allerhande kinderlyke Opschikken zynen Persoon luisterryk en aanzienlyk te maken. De smaak van Kleinigheden, van buitenspoorige Optooizels, Zwier, enkel wezenlyke eigenschappen van de Wildheid, nemen in het zo beschaasd Europa dagelyks meer de overhand, en worden gewigtige bezigheden voor een oneindig gedeelte van Perzoonen van beiderlyk Geslagt, die billyk hunne Zielen aan edelere poogingen, en hunne onkosten aan nuttiger en hoger oogmerken moesten toewyden. Het Spel, eene andere heerschende neiging der Wilden, is zulks ook van onze beschaafde wereld. Men heeft reeds lang gezegd, dat het alle Standen gelyk maakt; dan het doet nog grooter wonderen. Als eene onuitputbare bron van gedachten voor hem, die onvermogend is om te denken, maakt het alle vatbaarheden, alle gaven, alle verdiensten, gelyk. Het deelt aan den Domkop in de gezelschappen de waarde van den Verstandigen mede; het verheft hem boven dezen, door een groter geluk, en zelfs dikwils door eene groter hebbelykheid. Het is billyk voor den kleinen, voor den middelmatigen Geest | |
[pagina 522]
| |
oneindig dierbaar, nadien het hem van de vernedering bevryd, waaraan hy anders in een goed gezelschap zou onderworpen zyn, en nadien het hem zo dikwils en zo ligt de zoetigheid van een gelukkig gevolg, van overwinning, van Triumph doet genieten. Het Spel, het welk den grooten hoop zulke gewigtige voordeelen bewyst, en zo veel kwaad toevoegt; dat zo veele buitenspoorigheden verhoed, en zo veele veroorzaakt; dat aan zwakke zielen eene zo aanmerkelyke workzaamheid mededeelt, en dikwils edele niet minder vernedert: Het Spel is een waar behoefte voor Lieden van Staat, welken zo veele ledige oogenblikken tot eenen moeilyken last worden, en die hunne ledige levenswyze noodzaakt, om kostelyke uuren als te dooden, welke Wyzen en Deugdzaamen met geld zouden koopen. De Barbaar kent eindelyk geene paalen voor zyne begeerten, dan die van zyne kragten, en die, welke hem de vrees voor eene hoogere magt voorschryft. Noch Eer, noch Orde, noch Matigheid houden hem te rug van de uiterste buitenspoorigheid. Ook hierin is hem de groote wereld gelyk; dus noemen zich die genen, welke aan de Hoven en in de Steden de ledige plaatzen vervullen. De Galanterie van onze tyden, oneindig verschillende van de eerbiedige en beschaafde Galanterie der Ridderschap, is daarom niets anders dan een te rug keeren tot den stand der Wildheid; en wy moeten haren eersten oorpsrong in de Bosschen zoeken, waarheen de fynere Vernusten thans de Deugd, de Orde, en de Huwelyksliesde willen verzonden hebben. Dus zyn de zonderlinge pracht, de buitengemene weelde, de tomelooze uitgelatenheid en andere buitensporigheden van onze dagen, niets dan verfynde overblyszels der Barbaarsheid. Derzelver verderfelyke invloedenmaken den voortgang tot eene waare volmaaktheid voor byzondere Menschen oneindig zwaar; bepalen zyne gewaarwordingen tot hem zelven; dreigen door eene te verregaande vermeerdering van behoefte byna elk kostbaar zaadje der waare Vriendschap, der Menschenliefde, van den openbaaren Geest, van de Gerechtigheid, van de Redelykheid, van de Waarheid, en elke gezellige Deugd te verstikken, en de grosste Eigenbaat, en laagste Eerzucht, in alle Zielen te doen zegevieren. Ondertusschen moeten wy ook aan onze Tydgenooten die Gerechtigheid wedervaren laten, die hun toekomt. Hun verderf is veel menschelyker, veel vernustiger, veel nutter, dan dat van hunne Voorouderen, welk van onze Predikanten voor Deugd aangepreezen word. De Rykdom en de Overvloed, welke het te wege brengen, verplichten ook de verdorvensten, om het behoud van Orde, van Zekerheid en van Gerechtigheid te wenschen; en die Mensch, wiens voordeel orde en zekerheid noodig maakt, | |
[pagina 523]
| |
is in de oogen der Rede altyd dierbaarer, dan die, welke alleen dan vergenoegd en blyde is, wanneer wanorde en twist heerschen. De gekunstelde Smaak, de liefde tot het valsche Schoone, en alle Kinderlyke Neigingen, welke de ydelheid van onze Eeuw voeden, veredelen in de daad kleine Zielen niet, maar zy verzachten dezelve, en houden haar van veel kwaad af, dat zy by de ruwheid hunner Vaderen zouden geoefend hebben. Voor den beteren en meer edelen smaak baanen zy den weg, en zy verwekken altyd eene gelukkige naarstigheid, welke ontelbare elendelingen, die voor honderd jaaren niets dan werktuigen van wanorde en voorwerpen van mededogen, of van verachting, of zelfs van openbare wraak zouden zyn geworden, tot nuttige en dierbare Leden der Maatschappy maakt. Dus zyn Menschen, welke door hunne verkwisting, en door hunne ydelheid, de naarstigheid hunner Medeburgeren opwekken, hunne vlyt beloonen, en dus ontelbare uit de ellende en uit de traagheid trekken; dus zyn Menschen, die, schoon zy eenig kwaad, schoon zy niet alle goed doen, wat zy doen konden, maar echter andere aan het werk helpen, veel dierbarer dan zulken, die nog meer kwaads doen, en de Vlyt. Naarstigheid en Welvaart van anderen stremmen en vernietigen. Eindelyk toegestaan zynde, dat de Gastvryheid en zelfs de Weldadigheid van onze meeste Tydgenooten ydele vertooning is, zo is nochtans de getemde, de zwakke Mensch altyd ligter te verbeteren, en tot de waare oogmerken der Burgerlyke Maatschappy, tot de algemeene Welvaart te brengen, dan de Wilde en Onbandige. En wanneer geene niet zelfs goed en deugdzaam gemaakt word, zo zyn toch zyne Kinderen veel meer tot Deugd en tot de Verlichting opgeleidGa naar voetnoot(*), dan die van de Barbaaren. Zo geeft zelfs het verderf van onze tyden ons troostelyke vooruitzichten voor het toekomende. Zo mogen wy hoopen, dat onze Nakomelingen gelukkiger zullen zyn dan hunne Vaderen.’ |
|