Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 483]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Bybel verdeedigd, door Ysbrand van Hamelsveld. Tweede en Derde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1784. Behalven de Voorredens, 798 bladz. in gr. octavo.Ingevolge van het gevormde plan dezer verdediginge vangt de Hoogleeraer van Hamelsveld het tweede Deel aen, met den Bybel vry te spreken van tegenstrydigheden; toonende dat die schynstrydigheden, welken het Ongeloof, het zy in de Schriften van denzelfden Schryver, of in die der Schryveren onderling, waent te vinden, zeer wel te vereffenen zyn. De overweging hiervan leid hem vervolgens natuurlyk tot het naspooren van 't geen het Ongeloof bybrengt, als ware de Bybel in velerleie opzichten strydig, met het gene welberedeneerde en gegronde kundigheden ons aen de hand geven. Zulks doet hem stil staen op de overeenkomst der Heilige Schriften met de Rede, byzonder ten aenzien der Geestkunde; op derzelver overeenstemming met de Natuurlyke Godgeleerdheid; met de Meet-en Natuurkunde, als mede met het Regt der Natuure. - Tot dus verre getoond hebbende dat de Bybel gene tegenzeglykheden, noch van de ene noch van de andere soort bevat, zo gaet hy, in 't laetste Hoofdstuk van 't derde Deel, over, tot het beantwoorden der tegenwerpinge, welke het Ongeloof ontleent, uit het gedrag van deze en gene Persoonen, die in den Bybel geprezen worden, hoe zeer berispenswaerdig ze ook anders voorkomen. De Hoogleeraer behandelt dit met de uiterste voorzichtigheid; hy verschoont hunne menschlyke gebreken niet, integendeel hy erkent dezelven; doch doet tevens zien dat het Ongeloof dikwerf die Persoonen ten onregte bezwaert, en wel byzonder, dat ze niet te berispen zyn in die handelingen, wegens welken de Heilige Schryvers hen geprezen hebben. - Het gehele beloop van dit tweede en derde Deel bevestigt ons in de gunstige gedachten, welken wy, op het doorbladeren van 't eerste Deel, van dit Werk gevormd hebbenGa naar voetnoot(*), nademael zyn Hooggeleer- | |
[pagina 484]
| |
de de bedenkingen der Ongeloovigen, met een welwikkend oordeel, ten bondigste tegengaet. Tot een voorbeeld hier van strekke het door hem aengevoerde, nopens het stilstaen der Zonne en Maen, op het bevel van Josua, volgens Josua X. 12-14; waerin het Ongeloof meer dan éne ongerymdheid meent te ontdekken, gaende gedeeltelyk over de spreekwyzen hier gebruikt, en gedeeltlyk over de zaek zelve. ‘Laaten wy, zegt hy, de beschuldigingen hooren. In de eerste plaatze heeft men het ten opzigte der spreekwyzen geladen, op die woorden, Zon, sta stil! daar immers het samenstel van copernicus, hedendaagsch by de meeste Wysgeeren aangenomen, ons leert, dat niet de Zon om de aarde, maar de aarde om de Zon draait, zoo wel als om haar eigen as; doch het antwoord hier op is ligt; Zonder in het onderzoek te treden, wat 'er voor het stelzel van ptolomaeus, dat de wereld doet stil staan, en de Zon rondöm de wereld doet draaïen, nog misschien zou kunnen gezegd worden, kunnen wy het stelzel van copernicus aannemen, en zeggen, dat Josua spreekt naar de gezigtkundige waarheid; ja ik denk, indien onze Wysgeeren zich verplaatsten in het geval van Josua, dat zy niet anders spreeken zoudenGa naar voetnoot(*); Volgends die zelfde gezigtkundige waarheid, zegt Josua verder: Zonne, sta stil te Gibeōn, en gy Maan, in het dal van Ajalon; immers op geene andere wyze kan men deeze woorden begrypen, want deezë Hemel-ligchaamen waren niet eigenlyk in deeze plaatzen. Maar hoe kon Josua op den middag de Zon boven Gibeön, en de Maan boven het dal Ajalon, zien? Hoe kon hy, geduurende het onweder, dat zoo hevig was, de Zon, en hoe tevens op den middag, de Maan, zien? Ik weet, wat de Uitleggers hier op hebben geäntwoord, maar ik twyfel te gelyk, of het wel nodig zy, deeze bedenking wydlopig te beäntwoorden. Waar staat toch in den Text, dat Josua de Zon en Maan gezien heest? Het was op den middag, dus wist Josua, alschoon | |
[pagina 485]
| |
hy de Zonneschyf niet zag, waar de Zon zich thans aan het oog vertoonen moest, indien zy doorscheen, te weten, boven Gibeön; den nacht te voren had hy de Maan waargenomen, schynende boven het dal van Ajalon, en daaröm zegt hy: Zon sta stil te Gibeön, eu gy Maan, in het dal van AjalonGa naar voetnoot(*). In de spreekwyzen derhalven is niets ongerymds, nog met de natuur der zaken strydende. - Wat nu het geval zelve betreft, zie hier, wat men daar tegen inbrengt. Heeft waarlyk Zon en Maan stil gestaan, en is de dag verlengd geworden, hoe ondraaglyk moet de hitte dan niet geworden zyn, byzonder in die landen, als ook in het heete luchtgewest, daar moet alles verbrand en verschroeid zyn door de geduurige Zonnestraalen. Welk eene verwarring moet dit veröorzaakt hebben in het Heel-Al? Indien de aarde in haaren loop gestuit is voor éénen dag, dan is 'er een nieuw wonderwerk nodig geweest, om te verhoeden, dat geen algemeene Zondvloed op nieuws het aardryk overstroomde; welk eene verwarring in de Tydrekening? enz. En hoe zal men dit wonder overëen brengen met Gods wysheid, die men niet vooronderstellen kan, zulk een verbaazend wonder zonder gewigtige redenen te hebben daargesteld; maar had Josua dit wonderwerk nodig? Het was niet meer dan middag, de vyand in verwarring, en reeds aan 't vlugten, 'er schoot dus tyd over tot de vervolging; ja, boven dien, indien de dag zoo veel verlengd was, hoe kon het Israëlitisch leger, het welk, volgends vs. 9. den gantschen nacht door, in beweging geweest was, het hebben uitgehouden, met stryden, vervolgen en najaagen der vyanden? Zou God voor het Israëlitisch volk zulk een wonder doen, het welk het geheele samenstel der wereld veranderde, en zulks, om een leger van 600000 man, tegen een leger van misschien 20 of 30000 te helpen? Eindelyk, niet alleen dat ongewyde Schryvers van dit wonder zwygen, maar men vind 'er ook geen spoor van by de gewyde Schryvers, noch in de Psalmen, noch in het XIde Hoofdstuk aan de Hebreën, alwaar men evenwel verwachten mogt, het zelve aangehaald te vinden. Nog voegt men hier by, dat de Schryver van het boek Josua zich beroept op het Boek des Oprechten, maar dit Boek des Oprechten word nog eens aangehaald 2 Sam. I. 18. en is dus van zoo veel later tyd, waar uit men be- | |
[pagina 486]
| |
sluit, dat de Opsteller van het boek Josua dan ook van zulken laten tyd zyn moet, en men gevolglyk op zyn verhaal geen staat kan makenGa naar voetnoot(*). - Sommigen van deeze tegenwerpingen zyn gemaklyk, anderen in de daad moeilyk, om op te lossen. By voorbeeld, het geen men zegt van de verwarring der Tydrekening, en van het samenstel van 't Heel-Al, heeft zoo veel gewigts niet; want het was alleen de daaglyksche beweging der aarde, die stil stond, dewyl de jaarlyksche haaren voortgang bleef behouden, zodat dit op het gantsche samenstel van het Heel-Al geenen invloed had; het geen men aanmerkt van de brandende hitte, die dit stil staan der Zon zou veroorzaakt hebben, kan opgelost worden, door te stellen, dat wolken en winden zoo bestuurd zyn geworden, dat daar door de hitte merklyk gematigd is; de verwarring in de Tydrekening komt over het geheel hier op uit, dat het jaar, waar in dit wonder gebeurd is, een jaar van 364 dagen geweest zou zyn; het geen men bybrengt, of Josua het wonderwerk nodig gehad hebbe, rust op vooronderstelling, dat Josua met het gantsche leger der Israëliten zy opgetrokken, en dat hy in getal van volk zoo zeer de overmagt had boven zyne vyanden; in de vraag, of de Israëliten den stryd en vervolging geduurende anderhalf etmaal hadden kunnen uithouden, voorönderstelt men zonder bewys, dat zy na den togt van den voorgaanden nacht geen rust genomen, geen spyze of drank gebruikt hebben, welke onderstelling zelfs onwaarschynlyk is. Zou God voor Israël zulk een wonder doen? is eene vraag, die men beäntwoorden kan door de aanmerking, dat immers Israël het volk was, waar door de dienst en kennis van den eenigen waaren God op aarde moest bewaard blyven, terwyl afgodery en bygeloof de geheele weereld hadden overmeesterd; Israël was het volk, voor het welk God zoo veele en zoo verbazende wonderen verricht heeft, enz. Uit het stilzwygen der ongewyde Schryveren kan men hier niet redekavelen, welke Schryvers van dien tyd heeft men toch overig? Hoe menige gebeurtenis is 'er niet, die waarlyk alle gronden van zekerheid heeft, alschoon ze maar van éénen Schryver te boek | |
[pagina 487]
| |
geslagen is? Men vind in de Psalmen, en Hebr. XI geen gewag van dit wonder; maar men vind 'er gewag van, Habak. III. 11. De Zon en Maan stonden stil in haare wooninge, enz. En wat de Psalmen betreft en Hebr. XI. vind men dan in dezelve gewag van alle wonderen, die ons in de geschied-boeken des O.T. verhaald worden? Kan men dus besluiten, een Schryver gewaagt niet van eene gebeurtenis, daar hy van had kunnen spreeken, daaröm is ze onwaarGa naar voetnoot(*)? - Wat belangt de tegenwerping, ontleend uit de aanhaaling van het Boek des Oprechten; men merke aan, dat dit Boek des Oprechten, of gelyk men met verscheidene Ouden schynt te moeten lezen, der GezangenGa naar voetnoot(†), eene verzameling is geweest van historische liederen, welke, uit verscheiden tyden, daar in byëen verzameld zyn; en dit Boek van Gezangen word niet zoo zeer tot bevestiging van de waarheid der gebeurtenis, als wel ter herïnnering hier aangehaald, volgends eene gewoonte by de Oostersche Geschied-schryvers nog hedendaagsch in gebruik. - In alle deeze oplossingen der Tegenwerpingen hebben wy ondersteld, dat waarlyk hier een wonderwerk hebbe plaats gehad van het stil staan van Zon en Maan, en ook dan zouden de Deïsten nog niet kunnen bewyzen, dat 'er iets ongerymds in dit verhaal zy; ondertusschen hebben veele Geleerden geloofd, dat de zin van het verhaal geheel anders kan, ja moet, opgevat worden, zonder dat men om zulk een verbazend wonder behoeve te denken. Zy merken aan, dat hier eene aanhaling uit een Dichtstuk voorkomt, en dat derbalven op de woorden niet te sterk moet gedrongen worden, schoon zy het onderling niet ééns zyn, hoe men dezelve dan te verstaan hebbe. Wy zullen alle de verschillende verklaringen niet in den Text melden, maar ze alleen kortelyk in de aantekeningGa naar voetnoot(§) aanroeren, en hier alleen | |
[pagina 488]
| |
zeggen, hoe men allerwaarschynlykst de zaak zou kunnen begrypen. Den gantschen nacht was Josua met zyn leger opgetrokken, om den vyänd onverhoeds te overvallen, | |
[pagina 489]
| |
en het belegerd Gibeön te ontzetten cap. X. 9. dan heeft men vs. 10. in het gemeen het verhaal van den veldslag en deszelfs uitkomst. Waar by de Geschiedschryver eenige byzonderheden voegt, wat 'er in de vlugt der vyanden gebeurde vs. 11. en wat 'er by het aanvangen van den slag had plaats gehad vs. 12, 13. ter opheldering van het geen men las in het Boek der Gezangen, het welk aangehaald word vs. 13-15. alles zal met deeze omschryving klaarder worden vs. 10. Op den volgenden dag verschrikte de Heere Israëls vyänden, door zyn onweder, donder en blikzem, zodat Israël de Amoriten gemaklyk sloeg met eene groote nederlaag by Gibeon, en hen vervolgde op den weg naar Bethhoron, ja hen sloeg tot Azeka en Makkeda toe vs. 11. Als zy op deeze vlugt gekomen waren, by den afgang of hollen weg van Beth horon, brak het onweder los in eene vreeslyke hagelbui, de Heere wierp groote hagelsteenen op de vyanden van den Hemel, die van deeze bui vervolgd werden tot Azeka toe, zodat 'er veele omkwamen, ja dat 'er meer door den hagel sneuvelden, dan door het zwaard der Israëllers vs. 12. Onder het merkwaardige van deezen buitengemeenen dag, was ook dit, dat Josua, ziende de donderbui samentrekken, vol moeds en vertrouwen op de overwinning, ten aanhooren van al het volk zeide: Zon, sta stil te Gibeön, en gy Maan, in het dal van Ajalon; de meening van deeze woorden, zoo vol verheven geloofs-vertrouwen uitgeboezemd, was, dat de Zon, die nu den middag omtrent maakte, niet eer ondergaan, de Maan niet eer opkomen zou, met één woord, dat deeze dag niet ten einde zou lopen, of Israël zou eene volslagene overwinning, bereikt hebben; gelyk dit dan ook gebeurde vs. 13. de Zon stond stil, en de Maan bleef slaan; de dag eindigde niet, voor dat het volk zich aan zyne vyanden met de hulpe van God gewroken had. En juist dit is het, dat in het Boek der Gezangen, in het oude en den Israëliten bekende krygslied, dus word uitgedrukt met de verhevene stoutheid van eenen Dichter: De Zon nu stond stil, in het midden des Hemels, en haastte niet onder te gaan, omtrent een volkomen dag, vs. 14. En daar was geen dag deezen gelyk voor hem noch na hem, dat de Heere de stem van eenen man [alzoo] verhoorde; want de Heere streed voor Israël vs. 15. Doe keerde Josua weder, en gantsch Israël met hem, naar het leger te GilgalGa naar voetnoot(*). - Uit dit Lied heeft nader- | |
[pagina 490]
| |
hand Habakuk, wiens gedachten ook stout zyn Cap. III. 11. de spreekwyze insgelyks overgenomen, met toespeling op de woorden van JosuaGa naar voetnoot(*). Iemand, die smaak en dichterlyk gevoel heeft, zal niets ongegronds in deeze omschryving van het geschied-verhaal vinden; de geleerdste onder de Rabbynen, maimonides, geeft reeds deeze verklaringGa naar voetnoot(†), grotius keurde dezelve niet afGa naar voetnoot(§), en ik kan niet doorzien, dat men, op deeze wyze een Bybelsch geschied-verhaal verklaarende, den Deïsten in de hand zou werkenGa naar voetnoot(⁂); maar veeleer vallen hier door hun alle de wapenen uit de hand, en 'er blyst voor vitlust zelve niet de minste uitvlugt open. - Wat 'er ook van deeze verklaring zy, die niemand begeere op te dringen, ik besluite de behandeling van dit onderwerp, met de woorden van hessGa naar voetnoot(‡): ‘Zonder in de uiterste diepten der Natuur-kunde te treeden, kan men, zoo 't my voorkomt, den zin en de geloofwaardigheid van 't geen de Geschied-schryver zegt, en door 't aanhaalen van een oud historisch krygslied bevestigt, genoegzaam inzien en gevoelen.’ |
|