Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Characterkunde van den Bybel, door A.H. Niemeijer, Hoogl. der H. Godgel. op de Hooge School te Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald. Vyfde Deels tweede Stuk. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1783. Behalven de Registers, 304 bladz. in gr. octavo.Tot een vervolg der voorige beschouwinge van 't character van Apostel Paulus, als Christen en Apostel, mitsgaders als mensch, met betrekking tot zyne zielsvermogens en zedelyke Eigenschappen, vangt dit tegenwoordige Stuk aen, met ene beschouwing van dien grooten Verkondiger der Euangelieleere in zyn gezellig leven, zo in zyne algemene verkering, als in den byzonderen ommegang met zyne Boezemvrienden. Hier by komt voorts in overweging het character der Apostelen, Joannes, Petrus, Jacobus en Judas. En laetstlyk hecht zyn Hoogeerwaerde 'er nog aen, enige characteristieke Fragmenten, uit de Geschiedenis der Apostelen, waertoe in de eerste plaets behoort, een tafereel van de eerste Apostolische Kerk, en verder ene beknopte beschryving van het character der byzonderste persoonen, buiten de Apostelen, in dat Geschiedboek gemeld. - In het doorbladeren van dit gedeelte ontdekt men steeds dezelfde opmerkzaemheid van den Hoogleeraer, als in de voorige Stukken, waerdoor het, even als die, ten uiterste leerzaem is, als strekkende veelshands ter ophelderinge der Apostolische Schriften. - Zie hier als ene byzonderheid, die nader overweging vordert, 's Mans gedachten, wegens Jacobus en Judas als Broeders van Jesus? ‘Men had, zegt hy, de vraag: “In hoe verre zyn Jakobus en Judas broederen van Jesus?” eenen langen tyd laaten rusten. Het gewoon gevoelen, hoewel alle ondere Kerkvaders tegenspreekende, dat zy eigenlyk slechts Neeven van Jesus, Zusters kinderen van hem geweest waren, was zo algemeen geworden, dat men aan de zwaarigheden, welke zich evenwel zichtbaar daarby opdoen, in 't geheel niet meer dacht, en het zelve in de Bybelsche uitlegging, hoe genaamd, zonder eenig verder | |
[pagina 400]
| |
bewys, vast stelde. Men vergat, dat daarby alles berustte, niet alleen op meer dan ééne vooronderstelling, welke op niets dan enkele gissing gegrond was, maar zelfs op eene openbaare dwaaling in het bepaalen van de afkomst van Judas. De eene uitlegger nam het gemeenlyk van den anderen over; de byzonderheid scheen van te weinig belang te zyn, om veel moeite te besteeden aan het naauwkeurig onderzoek; en indedaad maakte de groote gelykvormigheid van de naamen, en de schynbaare onbepaaldheid der Euangelisten, naarstigheid en geduld noodzaakelyk. Eenige jaaren geleeden begon een geleerd man van onzen tyd op nieuws te vermoeden, dat de geheele vraag juist niet zo behoorlyk was beantwoord, en bewees, in een klein geschrift, myns oordeels, zeer klaar, dat het algemeen gevoelen ontegenzeggelyk valsch was, en dat Jakobus en Judas indedaad broeders van Jesus warenGa naar voetnoot(*). Ik zal zyne gronden in het verband met eenige eigene gronden opgeeven, om dat de waarheid van de zaak in dit geval voor de Characterkunde van te veel belang is. In onze Kerk heb ik byna niet noodig, te zeggen, dat 'er op zich zelven niets ongevoeglyks in te vinden is, om te gelooven, dat Maria, na de geboorte van Jesus, Moeder van meer Kinderen geworden is. Wy zyn immers overtuigd, dat Kinderen altyd een zegen van God zyn; ook weeten wy, dat men onder de Jooden nog daarenboven deezen zegen zeer hoog schatte; dat Joseph van God geenszins in zyn huwelyk met Maria verhinderd is; dat eindelyk de Euangelist, Matth. I. 25, wel niet te vergeefs heeft aangemerkt, dat Joseph zich zo lang, tot dat Maria haaren eersten Zoon had gebaard, niet met haar heeft verbonden. Dewyl over 't algemeen de Apostelen uitdrukkelyk yveren tegen hen, die in het ongehuwde leven eene grootere volmaaktheid zochten, kunnen immers ook hier, wanneer men spreekt van eene al te groote heiligheid van Maria, om sterffelyke zoonen te baaren, veele al te verre gaande denkbeelden ten grondslag liggen; daar immers de volmaaktheid altyd mede berust op de | |
[pagina 401]
| |
hoogst mogelyke bereiking van de bedoeling, waartoe een wezen geschikt is, en het dus onbegrypelyk is, hoe 'er iets aanstootelyks in kan gevonden worden, dat Maria, door de geboorte van meerder Kinderen, ook nog dit gewigtig oogmerk van haar geslagt bereikt heeft. Dus komt hier alles aan op het getuigenis der geschiedenis, en hier is 't klaarblykelyk, dat de Euangelisten spreeken van Broeders en Zusters, dat zy onder deezen uitdrukkelyk zekeren Jakobus en Judas noemen; dat 'er zelfs niet één voldingende reden is, waarom deezen alleenlyk Neeven van Jesus zouden geweest zynGa naar voetnoot(1.). Wel is waar, dat 'er ook van eene andere Maria, Zuster van Jesus Moeder, en Vrouw van Kleophas, gezegd wordt, dat zy twee zoonen, Jakobus en Josef, heeft gehadGa naar voetnoot(2.), en deeze Jakobus wordt van den voorigen onderscheiden, door den naam van kleineGa naar voetnoot(3.). Maar nergens noemen de Euangelisten meer zoonen van deeze tweede Maria, of, gelyk zy ook genoemd wordt Maria Moeder van Jakobus of Maria (Moeder) van JosefGa naar voetnoot(4.); nergens zeggen zy dat Judas haar zoon geweest, nergens dat haar Jakobus met den broeder van Christus dezelfde persoon is. Nog meer; het kan niet eens beweezen worden, (schoon het misschien niet geheel onwaarschynlyk is, dat hy een Apostel is geweest.) Hoewel dit raakt eigenlyk onze vraag niet - Bedenkt men daarentegen, dat zekere Jakobus en Judas altyd nevens Simon en Joses broeders van Jesus genoemd worden; dat men hen altyd met de Moeder van Jesus niet alleen te gelyk hoort noemen, maar ook altyd in haar gezelschap, en niet in dat van Maria Kleophas vindtGa naar voetnoot(5); dat Judas, de opsteller van den Brief, zich duidelyk noemt een broeder van Jakobus, den broeder des Heeren, die echter, volgens de aantooning der Euangelisten, Judas de Apostel niet was, (want zyn Vader hiet JakobusGa naar voetnoot(6),) dan is 't | |
[pagina 402]
| |
immers klaarblykelyk, dat 'er in de wyze, waarvan men zich tot dus verre bediend heeft, om de zaak op te helderen, veel verwarring heerscht. Zelfs zou dit reeds duidelyk bewyzen, dat noch deeze Judas noch Jakobus Apostelen van Jesus geweest zyn. Maar nog nader. Als 'er gezegd wordt, dat zyne broederen daar buiten zyn, en hy dan zyne Leerlingen van deeze onderscheidt, hoe kunnen 't dan dezelfden zynGa naar voetnoot(7.)? Of wanneer zyne broeders hem aanzetten, om naar Jerusalem te gaan, op dat zyne Leerlingen daar zyne werken mogten zien, hoe kunnen 't dan dezelfden zyn? En waarom zegt Joannes uitdrukkelyk, dat ook in dien tyd de Broeders van Jesus niet in hem geloofd hadden, zo zy met de Apostelen dezelfde warenGa naar voetnoot(8.)? Voegen wy 'er nog by, dat zelfs Paulus en Petrus den broeder des Heeren, Jakobus, van de Apostelen schynen te onderscheidenGa naar voetnoot(9.); dat de Joodsche geschiedschryver Josephus van denzelfden Jakobus onder den naam van eenen Broeder van dien Jesus, dien men den Christus genoemd had, gewag maaktGa naar voetnoot(10.); dat Hegesippus uitdrukkelyk zegt, dat de Broeder des Heeren met de Apostelen een voorstander van de Kerk is geweest, en dat hy het was, dien men, om dat veelen zynen naam hadden gehad, den rechtvaardigen en Olbias had genoemdGa naar voetnoot(11.); dat Eusebius dien Jakobus, welken Christus na zyne opstanding byzonder verscheen, alleenlyk voor een van Jesus broederen, maar niet voor een Apostel, uitgeeftGa naar voetnoot(12.), en zelfs uitdruk- | |
[pagina 403]
| |
kelyk zegt, dat hy een zoon van Joseph is geweestGa naar voetnoot(13), dat het Euangelium der Nazareners hem zeker ongeloof toeschryftGa naar voetnoot(14.), het welk ten minsten uit het bericht van Joannes van het ongeloof zyner broederen waarschynlyk wordt; dat eindelyk Jakobus in zynen brief zich zo weinig als Judas een Apostel noemtGa naar voetnoot(15.), ook werkelyk altyd te Jerusalem blyft, - dan zal het moeite kosten, om iets van belang te kunnen inbrengen tegen een gevoelen, het welk tot dus verre altyd wel over 't hoofd gezien, maar evenwel door zeer sterke gronden bevestigd is. Men heeft echter zeer vroegtydig aan dit gevoelen getwyfeld. Epiphanius heeft Helvidius, die hetzelve leerde, en wien de Antidikomarianieten gevolgd zyn, onder | |
[pagina 404]
| |
de dwaalleeraars gerekend!’ Kunnen wy ons daarover verwonderen? Scheen niet Epiphanius het 'er byzonder op toe te leggen, om zyne aantekeningen van dwaalingen in de Kerk groot te maaken? en waren niet de buitenspoorige denkbeelden van de Christelyke volmaaktheid, welke men afhangkelyk maakte van zodanige dingen, welke in 't geheel niet wezenlyk waren, gelyk het huwelyk, de spyzen, de zuiveringen zyn, mede geteld onder de eerste afwykingen van de Leer van Jesus en zyne eerste Leerlingen. ‘Hoe deeze waan ontstaan is,’ zegt de in 't voorige aangehaalde Geleerde, ‘zal niet ligt iemand vraagen, die de wangeschiedenis van de eerste eeuwen kent.’ ‘Doch ik ben mogelyk al te wydloopig geweest, en leide nu alleenlyk nog uit alles wat 'er dus verre gezegd is, deeze gevolgtrekking af: “Jakobus en Judas, de schryvers van de brieven onder hunnen naam in onzen Canon, zyn niet onder de twaalf eerste Apostelen, en worden, om dat zy zoonen waren van Joseph en Maria, broeders van Jesus genoemdGa naar voetnoot(*).” Hier uit is het mis- | |
[pagina 405]
| |
schien te verklaaren, dat men in de Christen-Kerk hier en elders twyfelde aan het Goddelyk gezag van hunne brieven.’ |
|