Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Nederlandsche Reizen, tot bevordering van den Koophandel, na de meest afgelegene gewesten des Aardkloots. Doormengd met vreemde lotgevallen, en menigvuldige gevaaren, die de Nederlandsche Reizigers hebben doorgestaan. Met Plaaten. Tweede Deel. Te Amsterdam, by P. Conradi, en te Harlingen, by V. van der Plaats, 1784. Behalven het Voorwerk, 288 bladz. in gr. octavo.Nadien wy het oogmerk en de inrigting deezer verzamelinge van Nederlandsche Reizen onlangs genoegzaam voorgedraagen hebbenGa naar voetnoot(*), kunnen wy, met de afgifte van dit tweede Deel, ten deezen aanzien volstaan, met te zeggen, dat het op de eigenste wyze, als het voorgaande, uitgevoerd is. Het behelst vier Reistogten der Nederlanderen naar de Oostindiën; te weeten: (1.) De tweede togt der Hollanders derwaards, langs den gewoonen weg, om de Kaap de Goede Hoop, in den jaare 1598, onder bevel van den Admiraal Jacob Cornelisz. van Neck, en den Viee-Admiraal Wybrant van Warwyk. (2.) Een gelyktydige reistogt, gemeenlyk de togt van Sebald de Weert, als in de uitvoering de voornaame hand hebbende, geheeten, welke geschikt was om door de Magellaansche Straat naar de Oostindiën te stevenen; 't welk, na 't doorstaan veeler moeilykheden, dien Kapitein mislukte. (3.) De togt van Olivier van Noort, die ten zelfden tyde uitgerust was, tot het doen eener reize, door de Magellaansche Straat, langs de Westindische Kusten, over de Zuidzee, en zo vervolgens rondom den geheelen Aardkloot, met oogmerk om alomme, daar het mogelyk was, Koophandel te dryven; welke omreize, die met veele wederwaardigheden vergezeld ging, doch te gelyk haare nuttigheid had, in weinig minder dan drie jaaren voltrokken werd. (4.) En eindelyk een togt naar de Oostindiën, langs den gewoonen weg, in de jaaren 1599, 1600 en 1601, onder het opperbevel van den Admiraal Pieter Both en Paulus van Caerden; welker beschryving inzonderheid een breedvoerig berigt geeft van het wedervaaren van van Caerden, te Achin, op het eiland Sumatra. - Het merkwaardigste deezer Reize word, overeenkomstig met het geen wy van de inrigting van dit Werk gezegd hebben, met agterlaating van het verveelende, dat men maar al te dikwerf in de onde manier van reisbeschryvingen ontmoet, in eenen goeden verhaalenden styl ontvouwt; waarvan wy, ter vervullinge onzer vroegere belofte, nu nog een staal zullen mededeelen, en wel uit de Reize van Olivier van Noort. - Na een berigt zyner moeilyke doorvaart door de Magellaansche Straat, en zyner komste aan de Kust van Chili, vervolgt het verhaal indeezervoege. | |
[pagina 390]
| |
‘Naadat zy deeze Kust verlaaten hadden, kreegen zy een Eiland in 't gezigt, vyf of zes mylen van het vaste Land. Daarheen wendden zy den steven, en lieten 'er, tegen den avond, het anker vallen. De naam diens Eilands was Mocho; het is van eene middelmaatige grootte. In het midden ligt een hooge Berg, welke als in tweeën verdeeld is; in deeze tusschenruimte stroomt eene Rivier van zoet water. Van den voet des Bergs tot aan den oever der Zee, is het land geheel vlak en effen. De Generaal van noort zondt eene Sloep na den oever, en in dezelve zekeren jan klaessen, die veroordeeld was om aan land gezet te worden, om te verneemen of hier gelegenheid ware, met eenige veiligheid, Koophandel te dryven; met deezen togt zon hy de vergiffenis zyner misdaad en strafkwytschelding verdienen. Hy tradt dan aan land; en alzo hy wel voorzien was van Messen, Yzer- en Glaswerk, wierdt hy van de Eilanders minzaam ontvangen; doch den handel stelden zy uit tot 's anderendaags, alzo het nu te laat op den avond was. De onze hoopten hier ververschingen te zullen vinden, dewyl zy eene menigte Schaapen en ander Vee hadden zien in de Weide loopen, en het Land een lustig aanzien hadt. Den volgenden dag roeiden twee Sloepen na Land, en bragten derwaards Bylen en zogenaamde Neurenberger Waaren. Voor een Byl gaven de Eilanders een Schaap; voor een Mes één en zomtyds twee Hoenders; andere Snuisteryen betaalden zy met Maïs, Meloenen en andere Vrugten, welke het Eiland opleverde. Met de dus belaadene Sloepen begaven zich, uit eigen beweeging, twee van de voornaamste Caciquen, of Landsheeren, na boord, alwaar zy, door den Generaal, vriendelyk ontvangen, en deftig onthaald wierden. Zy bleeven 'er den nacht over; en hoewel de Hollanders hunne taal niet verstonden, deeden zy hun, egter, door tekens begrypen, dat 'er eenige Spanjaards vermoord waren, in Baldivia, te Arauco en Tuccapel, tegen over het Eiland aan de Kust van Chili gelegen. Een zo gunstig begin bewoog den Generaal eerlang twee Sloepen aan land te zenden. De Onzen deelden onder de Eilanders geschenken uit van Hembden, Hoeden en andere goederen, en begaven zich met dezelve na hunne wooningen. Zy vonden eene Stad, of Vlek, bestaande uit ongeveer vystig Huizen, van Stroo gemaakt, langwerpig van gedaante, met een soort van Portaal in 't midden; doch hier mogten zy niet binnen koomen; ook gedoogden de Landzaaten niet, dat de Vreemdelingen hunne Vrouwen zagen. Ondertusschen kwamen deeze uit haare Huizen, en wierpen zich, op zeker geroep van haare Mannen, op de knieën, in twee of drie hoopen. De Mannen booden de Onzen blokken hout aan, om op dezelve neder te zitten. Gezeeten zyn- | |
[pagina 391]
| |
de bragt eene oude Vrouw hun een aarden Kruik, vol van hunnen drank, Cica genaamd, van welken zy met smaak dronken. Deeze drank is eenigzins zuuragtig, en wordt van water en Maïs, op de volgende wyze, bereid. De oude Vrouwen, die bykans geen tanden meer hebben, kaauwen de Maïs, en naa dezelve bevogtigd te hebben met haar speekzel, welk tot Gest verstrekt, leggen zy ze in Kuipen, die met water gevuld worden. Hoe de Vrouwen, welke de Maïs kaauwen, hooger bejaard zyn, hoe de drank, daarvan bereid, meer geagt wordt. De Landzaaten drinken 'er zich dronken aan, inzonderheid op Feestdagen, welke zy vieren, door alle de Inwooners der plaatse te doen zamenkomen. Een uit den hoop klimt op een Paal; en de omstanders zich in 't rond geschaard hebbende, maakt hy een zeker geluid met fluiten of zingen; waarnaa de Beker lustig rond gaat. Dit Eiland Mocho legt op achtendertig Graaden Zuider-Breedte, vyf of zes Mylen van de Vaste Kust. Een Spanjaard, die alleen overgebleeven was van een Bark, hier gestrand, hadt 'er voormaals gewoond. Hy leefde aldaar drie of vier jaaren in veiligheid; doch wanneer de Eilanders dronken waren, was hy genoodzaakt zich schuil te houden, uit vreeze dat zy hem zouden dooden, ter oorzaake van den haat, welken hy in hun, tegen de Spanjaards, bespeurde. Hy vertoefde hier zo lang, om dat hy kennis hadt gemaakt met eene van de aanzienlykste Dochters des eilands, die hem telkens schuilplaats verleende. Deeze Eilanders trouwen zo veele Vrouwen als zy kunnen onderhouden. Die de meeste Dochters heeft, wordt voor den ryksten Man gehouden, om dat de Jongmans, die haar willen trouwen, verpligt zyn, dezelve van den Vader te koopen; zy geeven hem, in betaaling, Ossen, Schaapen en andere goederen. Zeer vreedzaam leeven zy onder elkander. Indien 'er een Manslag begaan worde, wreeken de bloedverwanten des gesneuvelden zynen dood in het bloed des doodslagers: althans indien deeze hen niet te vrede stelle, door zich onder de verpligting te leggen, om hun jaarlyks eene zekere hoeveelheid Cica op te brengen. Dezelfde leevenswyze houden de meeste Landzaaten van Chili, die niet onder de Spaansche heerschappy staan. Hunne klederen zyn gemaakt van Wolle, welke zy verzamelen van eene zekere soort van Schaapen, die zulk lang hair hebben, dat het tot op den grond nederhange. Deeze Schaapen verstrekken hun tot Lastdieren; eveneens gelyk men zich in Holland van Paarden, en in Spanje van Ezels en Muilezels bedient. Wanneer deeze Dieren vermoeid zyn, helpen 'er geen | |
[pagina 392]
| |
stokslagen aan om hen voort te dryven; zy keeren het hoofd na den geenen die hen slaat, en ademen een zeer kwaalyk riekenden adem uit. De Eilanders willen 'er niet van aan de Hollanders verkoopen; doch zy bragten hun anderen, die zeer veel overeenkomst hebben met de gewoone Hollandsche Schaapen, en zeer vet waren. Van alle Koopmanschappen, die hun worden aangeboden, zyn ze meest gesteld op Bylen, Messen en allerlei Yzerwerk, dewyl zy deeze, aan de Opgezeetenen van het Vaste Land, zeer duur verkoopen. Op den vierentwintigsten van Lentemaand des jaars 1600, verlieten de Hollanders Mocho, hebbende den tyd hunnes verblyfs in deezen oord, in zeer goed verstand met de Eilanders geleefd. Thans riehtten zy hunnen koers na het Eiland St. Maria, ten Noord Noord-Oosten en Zuid-Zuid-Oosten, omtrent aenttien Mylen van daar gelegen. In den naamiddag kreegen zy dit Eiland in 't gezigt, en zagen 'er een Schip op de Ree leggen. In 't eerst meenden zy dat het de Vice Admiraal, pieter de lint, was, dien zy, zints eenige dagen, gemist hadden; doch nader koomende, ontdekten zy dat het een Spanjaard was. Terstond begas deeze zich op de vlugt, tusschen de Rotzen, en vervolgens in ruime Zee. De Onzen, uit vreeze, dat hy, van hunne aankomst in deezen oord, tyding zou brengen aan zyne Landgenooten, vonden het geraaden hem in de vlugt te volgen. En, indedaad, na bykans twee dagen hem gejaagd te hebben, wierdt hy ingehaald door het Jagt, 't welk den Spanjaard, terstond, de laag gaf. Hy bleef deezen aanval niet schuldig, doch moest evenwel spoedig stryken. Na deeze overwinning, deedt de Admiraal den Kapitein, Stuurman en Opperbootsman by zich aan Boord koomen. Terstond deeden zy voor hem eenen voetval, biddende om Lyfsgenade, die hun ook geschonken wierdt. By nader onderzoek bleek hun Vaartuig een Konings Schip te weezen, met Meel, Spek en andere leevensmiddelen, gezonden aan de Opgezeetenen van Arauco en Conception, die met de Indiaanen in Oorlog waren; dat zy reeds dertig zakken Meel aan boord hadden, en binnen twee of drie dagen Varkensvleesch zouden laaden, om vervolgens koers te zetten na Arauco, aan de Kust van Chili, vier mylen boven het Eiland St. Maria; dat zy midlerwyl de brandwagt hielden, op dat, ingevalle 'er vreemde Schepen door de Straat zeilden, zy daarvan kennis zouden geeven aan de Oorlogschepen te Lima; eindelyk dat 'er ook nog twee Oorlogschepen te Arica lagen, 't eene van welke door den Vice-Admiraal gevoerd wierd. - Wyders verstond men nog, dat men te Lima al voor een jaar tyding hadt gehad van den koers der Schepen onder het bevel van olivier van noort, dien men by naam en toenaam kende: | |
[pagina 393]
| |
als mede dat men in deezen oord op zyn hoede was, en alle Oorlogschepen order hadden, om op hem te kruizen. Ten zelfden dage wierden de Admiraal, de Kapiteins en Stuurlieden het eens, dat 'er geene mogelykheid ware, uit hoofde der tegenwinden, om het Eiland St. Maria aan te doen. Hierom beslooten zy koers te zetten na eene Haven van Sant Jago, Val Paraiso genaamd, leggende op 33 Graaden Zuider Breedte. Hier door verwyderden zy zich nog verder van hunnen Vice-Admiraal; zy hadden niets van hem vernomen, en vermoedden daarom, dat hy insgelyks het Eiland St. Maria niet hadt kunnen vinden, om dat het, in de Zeekaarten en Schriften van den Amsterdamschen Leeraar petrus plancius, geplaatst was op 36 Graaden Zuider-Breedte, daar zy, in tegendeel, het vonden op de Breedte van 37 Graaden 15 Minuten. En, in de daad, hadden zy de Engelsche Schriften niet gehad, Kapitein melis zou het ook niet gevonden hebben. Zeker Kapitein dirk gerritszoon, behoorende tot de Vloot van verhagen, was door de zelfde reden misleid, zo als blykt uit de Brieven, aan den Generaal van noort geschreeven. Hoe 't zy de twee Schepen zagen hunnen Vice-Admiraal niet weder.’ |
|