ker oppergebied in hunne handen gevallen was, zonder eenig gehoor te verleenen aan daartegen gemaakte Remonstrantien van de zodanigen, die, zelfs geduurende den tyd van de overmagt der Franschen, het Lands- en Stadsbewind gehandhaafd hadden. Dit leidt hem voorts ter ontvouwinge van den uitslag der raadpleegingen der vier Provincien, met overleg van Z.H. Willem den III, nopens het al of niet weder aanneemen der door de Franschen overheerd geweest zynde Provincien in de Unie, waardoor Utrecht, te gelyk met Gelderland en Overyssel, ieder weder in zynen ouden rang, in 't bondgenootschap ontvangen werd; waarop eerlang Z.H., door de bovengemelde Heeren Staaten, gemagtigd werd, om de Regeering in deeze drie Provincien te veranderen. Het voorgevallene by die gelegenheid in het Stigtsche is het onderwerp der vierde afdeelinge deezer Verhandelinge, waarin de Opsteller, een berigt gegeeven hebbende, van de benoeming en aanstelling der nieuwe Regenten, tevens meldt hoe Z.H. diestyds het bewuste Regeerings-Reglement
invoerde, dat men toen zo onbedagt aangenomen heeft, en waarover de Nakomelingschap klagtig valt.
‘Deeze namelyk, gelyk onze Schryver zig uitdrukt, die dit Reglement met meerder Vryheid en met bedaarder zinnen heeft moogen overweegen, heeft het zelve uit een geheel ander oogpunt beschouwd, en gemeent, dat niet alleen de toenmalige Stadhouder of eerste Staatsdienaar van Holland en Zeeland, (1.) nooit geregtigd is geweest, om dit Reglement in te voeren, maar dat ook (2.) de wyze, waarop het zelve is ingevoerd, is geweest alleronrechtvaardigst, ongehoord, en zonder exempel, en dat (3.) het daarby gestatueerde, niet, gelyk zyne Hoogheid voorgaf, naast, en meest overeenkwam met de Regeering van de Provincie, zoo als die van ouds geweest was, maar in tegendeel in de meeste deelen daar mede e diametro [of lynrecht] streed. En eindlyk (4.) dat het onbestaanbaar was met de Unie van Utrecht, en dus vry wat gevoegzaamer praetext den Bondgenooten t'avond of morgen, eens had kunnen aan de hand geeven, om de Provincie buiten de Unie te sluiten, als het voorgevallen in den jaare 1672.’
De Autheur gaat de drie eerstgemelde pointen ieder afzonderlyk na, en toont van welk een gewigt, mitsgaders hoe bondig, dezelven zyn: geevende voorts nog een kort verslag van het wyders voorgevallene op het aanneemen van dit Regeerings-reglement. En eindelyk doet hy in de laat-