Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven, betreffende eene Reize in het jaar 1772, na Ysland gedaan, door Dr. Uno van Troil, in het Nederduitsch vertaald. Met Plaaten. Te Leyden, by S. en J. Luchtmans 1784. Behalven het Voorwerk en het Register, 460 bladz. in gr. octavo.Ysland, hoe ongevallig ook in veelerleie opzigten voor Reizigers, is egter, ten opzigte van deszelfs merkwaardige Natuurverschynzelen, een uitlokkend gewest voor de navorschers der Natuure, die zig aldaar by uitstek in haare groote uitwerkingen vertoont. Zulks heeft veelen bewoogen om dit Gewest met oplettendheid te onderzoeken; tot welker getal ook te brengen zyn de beroemde Heeren Banks en Solander, benevens de bovengenoemde Heer van Troil; welke laatste, in gezelschap der eerstgemelden, een Zomerreis gedaan heeft, door de Westelyke Eilanden van Schotland naar Ysland, en in deeze Brieven een verslag verleent, van zyne aldaar gedaane opmerkingen, die veelvuldige getuigenissen draagen van zyne bekwaamheid, als een Man van Studie in 't algemeen, en als een geoefend Natuurkundige in 't byzonder. Men ontmoet in deeze Brieven een oordeelkundig berigt van de gesteldheid des Lands; deszelfs Burgerlyken en Kerklyken toestand; de zeden en leevenswyze der Inwoonderen; als mede van de vroegere en laatere bewyzen van Letter- en Dichtkunde aan deezen afgelegen oord; welk alles de Heer van Troil met leerzaame aanmerkingen over verscheiden byzonderheden, daartoe betrekkelyk, doorvlegt. Hiernevens gaat een juist verslag van de Vuurbraakende Bergen, de heete Springbronnen, en de Basaltpylaaren, zo als zyn Ed. dezelven met oplettendheid nagespoord heeft. By deeze Brieven, aan verscheiden Geleerden geschreeven, komen nog drie Brieven, welken tot de daarin verhan- | |
[pagina 379]
| |
delde onderwerpen betrekking hebben; als een van den Heer Kancelary- Raad en Ridder Ihre, over de Edda, een Geschrift, dat men vry algemeen gehouden heeft voor een werk dat de Godgeleerdheid der Ouden bevatte; doch 't welk, gelyk de Heer Ihre toont, niets anders is, dan eene onderrigting in de Yslandsche Dichtkunde. Een volgende Brief van den Heer Lyf-Medicus en Ridder Baeck gaat over den Yslandschen Scheurbuik; waarnevens de Hollandsche Vertaaler nog een byvoegzel geplaatst heeft, behelzende een nader verslag van etlyke Stukken, van welke de Heer Baeck in dien Brief gewag maakt. De laatste Brief is van den Hoogleeraar en Ridder Bergman, en ontvouwt ons zyne natuurkundige aanmerkingen over de werking van het Vuur, zo in brandende Bergen, als op de heete Bronnen, mitsgaders van den Basalt; welk alles grootlyks dient ter ophelderinge van 't geen de Heer van Troil deswegens bygebragt heeft. Eindelyk heeft men, ten slot deezer verzamelinge van Brieven, hier nog geplaatst eene Lyst van eenige Werken, die over Ysland handelen. - Ten einde den Leezer gelegenheid te geeven, om zig eenigermaate een denkbeeld te vormen van het merkwaardigste, dat de Heer van Troil, wegens de uitwerkzelen van het Vuur in Ysland, gade geslaagen heeft, zullen wy het hoofdzaaklyke van zynen eersten Brief, aan den Hoogleeraar en Ridder Bergman, die als ter inleidinge deezer Verzamelinge strekt, mededeelen. ‘Wy lieten, zegt hy, het anker vallen niet verre van Beszestedr, (gelegen in het Zuidelyke gedeelte van het Eiland, niet ver van Hasnefiord,) en vonden aldaar twee groote, met Lava bedekte, stukken lands; en van welke inzonderheid de laatste opmerking waardig was, dewyl men aldaar behalven een veld, dat geheel met Lava, die ten uitersten vloeibaar moet geweest zyn, bedekt was, ook geheele bergen van op malkander gehoopte Tufsteen zag. Het geluk had ons juist gebragt op eene plaats, alwaar wy beter, dan op eenige andere plaats in Ysland, konden waarneemen de uitwerkzelen van het vuur, dat een stuk lands van tien of twaalf mylen had verwoest. - Wy zagen hier byna alle werkingen van een vuurbraakenden Berg, uitgezonderd alleen de opening, uit welke het vuur gekomen was; waarom wy ten einde ook deeze te onderzoeken, eene reis naar den Heckla zelfs ondernamen, besteedende daartoe twaalf dagen. Vyftig of zestig mylen, [Zweedsche, | |
[pagina 380]
| |
welken ongeveer twee uuren gaans zyn, maakende 10 Zweedsche mylen de lengte van een graad,] ver, reisden wy over niets anders dan Lava, en hadden eindlyk het genoegen, dat wy de eerste waren, die ooit den top van deezen beroemden Volkaan beklommen. De rede, om welke niemand voorheen aldaar geweest is, bestaat gedeeltelyk in bygeloof, maar ook gedeeltelyk daarin, dat, voor de laatste uitbersting van den Berg, de weg naar deszelfs top zeer moeijelyk was. Niemand was 'er onder ons gezelschap, die niet wenschte, dat zyne kleederen een weinig gebrand wierden, als hy maar het genoegen had, den berg Heckla brandende te zien, en daar ons de Bisschop van Skallholt schreef, dat 'er in den nagt tusschen 5 en 6 September, dat is tien dagen, voor dat wy aldaar kwamen, vlammen uit denzelven waren opgegaan, vleiden wy ons byna met deeze hoop; maar nu was de Berg bedaarder dan wy wenschten. Wy bragten egter, van des nagts ten een uuren tot twee uuren van den volgenden dag, onzen tyd met het beschouwen van den Berg zeer vergenoegd door; ja wy waren zelfs zo gelukkig, dat de wolken, die het grootste deel van denzelven bedekten, zich tegen den avond zoo veel van een scheidden, dat wy van denzelven een zoo ver uitgestrekt gezigt hadden, als wy ooit zouden hebben kunnen verlangen. - De Berg is wat hooger dan 5000 voeten, en van boven verdeeld in drie toppen, van welke de middenste de hoogste is. Hy bestaat slegts voor zyn geringste deel uit Lava, het overige is assche, met harde en vaste steenen, die door de openingen zyn uitgeworpen, en een weinig Puimsteen, waarvan wy egter maar een klein stuk, met een weinig zuivere zwavel, vonden. - Onder verscheide openingen, welke wy zagen, verdienden vier byzondere opmerking. By eene van deeze had de Lava de gedaante van half omgevallen muuren van schoorsteenen: uit eene andere was water stroomswyze te voorschyn gekomen: by de derde zagen alle steenen zoo rood als tegels: uit de vierde eindelyk was een stroom van Lava, die zich een eind wegs van daar in drie armen verdeeld had, gevloeid. Hierboven heb ik reeds gezegd, dat wy zo gelukkig niet waren, dat wy den Heckla vuur zagen uitwerpen, maar egter hadden wy voldoende bewyzen, dat hy inwendig brandde; want wy vonden op zyne bovenste helft, die ter hoogte van vier of vyf duimen met sneeuw bedekt was, | |
[pagina 381]
| |
verscheide plekken, op welke geen sneeuw lag, en op deszelfs hoogsten top, alwaar de Thermometer van Fahrenheit in de Lucht op 24o stond, klom dezelve, op den grond gezet zynde tot 153o, ja in eenige kleine openingen was de warmte zoo groot, dat wy bezwaarlyk met eenen kleinen Hand-Thermometer den graad van warmte konden waarneemen. Men weet niet, dat de Heckla zedert het jaar 1693 weder vuur heeft uitgeworpen voor het jaar 1766, wanneer hy op den eersten April vuur begon uit te werpen, langen tyd brandde, en veele mylen ver verwoestingen aanrigtte. In de laatst verloopen maand December 1771, kwamen ook eenige dagen lang vlammen uit denzelven te voorschyn; en men is in den omtrek van den berg van gedagten, dat hy in korten tyd weder vuur zal beginnen uit te werpen, dewyl men meent waargenomen te hebben, dat de stroomen, die digt by denzelven zyn, beginnen uit te droogen. Men gelooft, dat dit geschiedt, uit hoofde dat de Berg het water na zich toe trekt, en dat dit altyd een zeeker teeken van eene nabyzynde uitbersting geweest is. In deeze eeuw zyn de Myvatn, die tusschen het jaar 1730 en 1740 gebrand heeft, en de Kattlegia, die in het jaar 1756 brandde, wegens hunne geweldige uitberstingen ook bekender gewordenGa naar voetnoot(*).’ Als een tweede byzonder verschynzel meldt de Heer van Troil de heete Waterbronnen, van welke Ysland overvloedig voorzien is, waaromtrent hy het volgende aantekent. ‘Deeze Bronnen verschillen van elkander in warmte, en worden in dit opzigt van de Inwooners zelfs verdeeld in Laugar of warme Baden, en in Heurer of Springbronnen, Fonteinen. - Van de eerstgenoemden vind men ook voorbeelden in andere deelen van Europa, maar ik ben | |
[pagina 382]
| |
van gedagten, dat zy elders niet tot alle die einden, waartoe men ze hier gebruikt, worden gebezigd. Want men baad zich niet alleen in dezelven, om de gezondheid te bevorderen, maar zy worden hier ook als een soort van Galanterie gebruikt. De armoede der Inwooners belet hun aan hunne Schoonen geschenken te geeven, en de Natuur verschaft hun alhier geene Bloemen om kranssen te vlegten, gelyk in andere Landen kan gedaan worden. Maar alhier is het eene gewoonte geworden, dat de Bruidegom zulk een Bad zeer schoon maakt, en dat de Bruid het zelve daarna met een bezoek vereerd. - Het andere soort, namelyk de Springbronnen, verdient meerder opmerking. Van deeze heb ik zeer veele gezien, doch zal nu slegts van de drie zeldzaamste gewag maaken. Ik zag by Laugarvatn, (een kleen Meer binnen in het land, omtrent twee dagreizen van den Heckla afgelegen, en in den omtrek een myl groot,) voor het eerst een heete Springbron, en ik kan wel zeggen, dat ik daar de schoonste vertooning, welke ik ooit gezien heb, aanschouwde. De morgen was buitengemeen helder; de Zon had reeds begonnen de toppen der digstbygelegene Bergen te vergulden; daar was zo weinig wind, dat het Meer, in 't welke eenige Zwaanen zwommen, zoo gelyk als een spiegel was, en rondom het zelve zag men op veele plaatzen een damp van de warme Bronnen, die eindelyk hoog in de lucht verdween, opryzen. Uit alle deeze Bronnen sprong water in de hoogte, maar inzonderheid was 'er een, die by aanhoudendheid deed zien een Water-colom, die zes of agt voeten dik, en agttien tot vier- en twintig voeten hoog was. Het water was zeer heet, en een daarin gekookt stuk Schaapenvleesch, en eenige Salmforellen, zoo als ook een Sneeuwhoen, dat binnen zes minuuten byna aan stukken was gekookt, smaakten ons zeer wel. Te Reikum was een andere bron van deezen aart, uit welken het water eenige jaaren geleeden, naar men my verzekeren wilde, ter hoogte van zestig of zeventig voeten had gesprongen; doch nu sprong het, uit hoofde van eene nederstorting van aarde, welke byna de geheele opening bedekt had, maar vier en vyftig of zestig voeten hoog, en dat zydwaards uit. Wy zagen aldaar zeer veele versteende bladeren, en ook eenige zuivere zwavel, die aan het water aldaar een veel sterker smaak, dan op andere plaatzen, medegedeeld had. | |
[pagina 383]
| |
By Geyser eindelyk, niet ver van Skallholt, een Bisschoplyke zetel in Ysland, kan men zien een der grootste Springbronnen, die ergens gevonden worden, en waarby de beroemde Waterwerken te Marly en St. Cloud, te Winterkasten digt by Cassel, en te Herrenhausen in het Hanoversche, niet behooren vergeleeken te worden. Men vind aldaar binnen den omtrek van een halve myl tusschen 40 en 50 kookende Bronnen, die na myne gedagten allen een en denzelfden oorsprong hebben. Van sommigen is het water helder, van anderen is het dik, even als water met kley gemengd; van anderen, als het namelyk door zeer fyne oker gelopen heeft, is het bloed rood; van anderen eindelyk is het, dewyl het door een witter soort van kley zynen weg heeft genomen, zoo wit als melk. Het water van alle deeze Bronnen springt in de hoogte, uit sommige altoos, uit andere van tyd tot tyd. De grootste Bron is in het midden, en die was het vooral, welke onze oplettendheid den geheelen dag, dat wy ons hier ophielden, van 's morgens ten zes tot 's avonds ten zeven uuren, bezig hield. De buis, uit welke het water sprong, en van welke ik de diepte niet kan bepaalen, was in haar middellyn negentien voeten. Aan haar bovenkant had zy een bekken, het welk met de buis de gedaante had van een ketel, en welks bovenste rand negen voeten en een duim hoger was dan de buis, zynde in zyn middellyn 56 voeten. Het water springt uit deezen Bron niet by aanhoudenheid, maar egter dikwils op een dag; en wel, volgens het zeggen van menschen, die daar digt by woonen, als het koud en slegt weder is, hooger, dan op andere tyden. - Op dien dag, toen wy ons daar bevonden, sprong het water des voormiddags van zes tot elf uuren tien onderscheiden maalen, telkens van vyf tot tien vademen hoog. Tot dien tyd toe was het water ook nog niet hooger dan den rand van de buis geklommen, maar toen begon het ook allengskens het bovenste bekken te vullen, en eindelyk zelfs over te loopen. De menschen, die ons verzelden, zeiden, en 't kwam ons ook geloofwaardig voor, dat het water binnen korten tyd veel hooger, dan tot nog toe geschied was, springen zoude; weshalven de Heer Dr. Lind, die ons als Sterrekundige verzelde, zyn quadrant stelde, om de hoogte met naauwkeurigheid te kunnen meeten. Kort na vier uuren wierden wy gewaar, dat de aarde op drie onderscheiden plaatzen, en onder anderen ook op den top | |
[pagina 384]
| |
van een Berg, die omtrent 300 vademen van de opening af was, begon te beeven. Wy hoorden ook zeer dikwils een onderaardsch geluid, overeenkomende met zwaare kanonschooten; en kort daar aan sprong uit de opening een Watercolom, die zich van boven verdeelde in verscheiden straalen, en ingevolge eene, met den quadrant gedaane, waarneeming 92 voeten hoog was. Hoe groot onze verwondering over de kragt van de lucht en het vuur ook wezen mogt, wierd dezelve egter nog grooter, door dat wy zagen, dat veele steenen, die wy te vooren in de buis geworpen hadden, nu met het springend water weder om hoog geworpen wierdenGa naar voetnoot(*).’ Laatstlyk maakt de Heer van Troil ook nog gewag van de niet min merkwaardige Basaltpylaaren. ‘De Natuurkundigen, vervolgt hy, hebben die pylaaren, welken zoo zelden voorkomen, en door de hand der Natuur zoo in Ysland, als op andere plaatzen, zyn vervaardigd, altyd met de grootste oplettendheid beschouwd. Men plagt die van Giants Causeway, of den Reuzendyk in Ierland, altyd te houden voor de grootste en geregeldste, maar wy hebben op onze reis door de westelyke Eilanden van Schotland, eene plaats ontdekt, die den Reuzendyk verre overtreft. Het Eiland Staffa, (Westwaards van Mull, drie Zeemylen in het Noord-Oost van Jona of Columbkill gelegen,) bestaat geheel en alleen uit zulke pylaaren, die zoo regelmatig zyn toegesteld, dat men zich niets geregelder kan voorstellen. Zy schynen volkomen van dezelfde stoffe te zyn als de Ierlandsche, en zyn van drie- tot zevenhoekig. Elke pylaar is van andere omringd, en deeze sluiten zich zoo digt om denzelven, dat 'er tusschen beide weinig plaats word overgelaaten, en deeze is dan nog dikwils vervuld met een Gecrystalliseerden korst. De pylaaren staan op de meeste plaatzen loodregt; op andere een weinig scheef; en wederom op andere plaatzen liggen zy zoo, als het binnenste houtwerk, of de ribben, van een Schip. De hoogste pylaar was 55 voeten en één duim lang, en elke verdeeling van denzelven was één of twee voeten groot. Op dit Eiland is een Hol, genaamd Fingals-hol, dat alleen uit zulke pylaaren bestaat, 367 voeten lang, 53 voeten en 7 duimen breed, en 117 voeten en | |
[pagina 385]
| |
6 duimen hoog is. In dit Hol staat drie vademen water, zo dat men gemaklyk met een Boot daarin vaaren kanGa naar voetnoot(*).’ Men heeft dit Werk, buiten eene naauwkeurige Kaart van Ysland, verrykt met etlyke Plaaten, waar onder die met de aftekeningen van den Geyser, en de Basaltpylaaren op het Eiland Saffa, in verschillende standen, mitsgaders van Fingals-hol bovenal opmerking verdienen, daar ze ons deeze wonderbaare verschynzels der Natuur kennelyk onder 't oog brengen. |
|