Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve over het lachen en gelachverwekkende in spreken en schryven, door J. Beattie, L.L.D. Hoogleeraar in de Natuurlijke Wijsbegeerte en Redeneerkunde aan de Hoogeschoole van Aberdeen, enz. Uit het Engelsch in 't Neêrlandsch overgezet, en verrijkt met eene Voorreden en eenige voorbeelden uit Nederduitsche Schriften. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1783. Behalven de Voorreden, 259 bladz. in gr. octavo.In deeze Proeve verleent ons de Hoogleeraar Beattie eene naauwkeurige behandeling over een vrolyk en tevens nuttig onderwerp; over 't geen 'er vereischt wordt, om, het zy in 't spreeken of schryven, gelach te verwekken: 't welk denzulken, die 't daarop toeleggen, leert, wat zy ten dien einde in agt hebben te neemen; en tevens aanwyst, hoe men gegrond over alle soorten van voorstellingen van dien aart moge oordeelen. Ter ontvouwinge hiervan gaat hy eerstlyk na, zo het onderwerp zelve, als de gevoelens eeniger Wysgeeren, over de bepaaling: Wat byzonderlyk eigen is aan die dingen, welke gelach verwekken, of liever aan die dingen, welke in het gemoed die aangenaame aandoening, of dat gevoel, doen ontstaan, waarvan lachen het uitwendig teken is. Opgemerkt hebbende dat elk deezer gevoelens iets aanneemelyks hebbe, doch dat geene van die op zigzelve voldoende geagt kunne worden, legt hy 't 'er op toe om dit Stuk verder na te spooren. Men mag, zyns oordeels, wel als eene grondstelling opgeeven, dat het gelach ontstaat, ‘uit het ontdekken van twee of meer voorwerpen of denkbeelden, waerdnor het verstand neigt, om eene vergelijking te maken.’ By de ontvouwing hiervan wordt hy geleid tot de gedagten, ‘dat de ongelijksoortige deelen van een gelachverwekkend voorwerp of denkbeeld dadelijk zoo vereenigd moeten zijn, dat ze, als 't ware, één geheel uitmaken, of althans ondersteld moeten worden, zoodanig te zijn.’ Zulks doet hem besluiten, dat | |
[pagina 346]
| |
het lachen ontstaat, ‘uit het gezicht van twee of meer, onbestaenbaere, wanvoeglijke of ongelijksoortige deelen, of omstandigheden, aengemerkt als vereenigd en te saemgesteld tot één voorwerp, of als verkrijgende een soort van onderlinge betrekking uit de bijzondere wijze, waerop het verstand 'er kennis van krijgt.’ En overeenkomstig hier mede mag men, volgens hem, in algemeene bewoordingen wel zeggen, ‘dat de oirzaek van lachen, of het gelachverwekkend onderwerp bestaet in eene tegenstelling van gepastheit en ongepastheit, of van betrekking en gebrek van betrekking, in het zelfde onderwerp; 't zij dan waerlijk of in onze verbeelding, vereenigd.’ De Hoogleeraar erkent wel, dat deeze omschryving niet in alle deelen voldoenend is, maar hy beweert egter, dat zyne geopperde stelling, ten minste in zo verre streek houdt, ‘dat, schoon elke vereeniging van strijdige voorwerpen geen gelach verwekt, nochtans elke gelachverwekkende vereeniging bestaet uit niet bij elkander voegende voorwerpen.’ Verder kan men 't, zynes agtens, niet brengen. ‘Het is,’ vervolgt hy, ‘daerom, alleen door eene opgave van gebeurtenissen of voorbeelden, dat eenige stelling van deeze soort kan gestaefd of over hoop geworpen geworden. Door eene zodanige opgave is bewezen, of kan men bewijzen, dat de voorgaende Bepalingen ongegrond, of niet genoegzaem volledig zijn. Eén enkel voorwerp, 't welk geene ongelijksoortige zaken of persoonen vereenigt, of ondersteld wordt te vereenigen, zou insgelijks het ongenoegzame der tegenwoordige bepalinge toonen; en ik wil niet staende houden, (want waerlijk ik kan niet,) dat 'er geen zoodanig voorbeeld kan worden bijgebracht. Het zou een vergeefsche poging zijn alle de voorwerpen te willen opnoemen, welke gelach konnen verwekken; en uit dien hoofde konnen wij nimmer hopen, die algemeene hoedanigheit, zonder eenige mogelijkheit van twijfel, daer te stellen, welke volstrekt eigen is aen alle gelachverwekkende zaken of persoonen, die 'er zijn, of geweest zijn, of konnen worden uitgedacht. Alles, wat men in een geval van dezen aert kan doen, is, door eene verscheidenheit van voorbeelden te toonen, dat de nu opgegeven stelling vollediger en beter gegrond is, dan eenige der voorgaende.’ En ten bewyze hier van schikt onze Autheur het overige van het tweede Hoofdstuk; brengende in het zelve eene verscheidenheid van voorbeelden, die zyne stelling bevestigen. Voorts gaat hy in het derde Hoofdstuk na, waar uit het voortkome, dat zodanig iets niet altoos gelach verwekke; en zulks brengt hem, met het afloopen van het zelve, tot dit besluitend voorstel, waarin hy alles kortlyk te zamen trekt. - ‘Vraegt men dan; Welke is die hoedanigheit der din- | |
[pagina 347]
| |
gen, waerdoor dezelve die aengename aendoening, of dat gevoel, in beweging brengen, waervan het lachen het uiterlijk kenteken is? - Ik antwoorde: Deze is een ongewoon mengsel van betrekking en tegenstrydigheit, ten toon gesteld, of ondersteld als te saem vereenigd, in het zelfde onderwerp. - Vraegt men wederom: Zal zoodanig een mengsel altoos gelach verwekken? - mijn antwoord is: - Het zal altoos, of meest altijd, de neiging tot lachen opwekken, behalven dan, wanneer de gewaerwording van dit mengsel verzeld gaet met eenige andere aendoening van grooter gezach.’ ‘Men kan niet verwachten, dat ik een volledige lijst zal geven van die aendoeningen, welke, in eene gezonde ziel, de neiging tot lachen gemeenlijk bedwingen of overwinnen. Verscheidene van deze zijn in den loop van dit onderzoek aengewezen. Wij hebben uit de bijgebrachte Voorbeelden gezien, dat zedelijke afkeer, medelijden, vreze, walging en bewondering onder dat getal behooren, waerbij elk, die gewoon is op te merken, wat in zijn eigen gemoed omgaet, welligt meer andere zal konnen voegen. - Ik weet wel, dat de kracht onzer verschillende aendoeningen, in vergelijking met elkander, niet even dezelfde is in ieder mensch. In sommige hebben de ernstigste aendoeningen zoo verre de overhand, dat de neiging tot lachen maer zelden werkt, en dan nog met weinig aendrift; in andere heerscht de laetste zoo sterk, dat de eerste naeuwlijks ooit in staet zijn, haer vermogen te wederstaen. Het is niet wel mogelijk, grondbeginselen op te geven, welke de bijzondere verschijnzels bij ieder mensch geheel en juist bevatten. Deze zijn somtijds zoo onbestaenbaer met den algemeenen regel van ieder soort, dat zij gehouden mogen worden voor afwijkingen van den gewoonen loop der natuur. In het naspooren der eerste beginselen van dat lachen, waer in de ziel een bijzonder deel heeft, (Sentimental LaughterGa naar voetnoot(*),) heb ik het zelve alleenlijk onderzocht, zoo als ik | |
[pagina 348]
| |
deszelfs werking kon opspeuren, bij het grooter deel van het gros des menschdoms.’ Eindelyk deelt ons de Hoogleeraat Beattie, in 't vierde of laatste Hoofdstuk, nog mede, zyn onderzoek na de oorzaaken van de meerdere uitmuntendheid onzer Hedendaagschen boven de Ouden, in gelachverwekkende Schriften; waaromtrent hy aantoont, dat een zamenloop van omstandigheden gediend heeft, om onze hedendaagsche Boert rijker en meer verfijnd of keuriger dan die der Ouden te maaken. Wy hebben geoordeeld op deeze wyze den Leezer best een verslag te kunnen geeven van dit oordeelkundig Werk, 't welk de Hoogleeraar Beattie met eene schrandere opmerkzaamheid uitgevoerd heeft, en 't welk met een leerzaam nut overwoogen en nagedagt kan worden. Dan veelligt is dit voorstel te droog voor een Boek, dat zulk een vrolyk onderwerp behandelt; wel aan, we zullen het ten laatste nog vervrolyken, door 'er iets uit over te neemen, dat gelach kan verwekken. Onze Autheur, gezegd hebbende, dat het lachen dikwils ontstaat uit de ontdekking van onverwachte gelykheid in voorwerpen, welke ongelyk schynen te zyn, brengt hier van verschillende soorten van voorbeelden te berde, die uit Engelsche Schryveren ontleend zyn; waarby de Nederduitsche Vertaaler, gelyk hy doorgaans in dit Werk doet, ook voorbeelden uit onze Inlandsche Schriften gevoegd heeft. - Wy zullen ons, om niet te breed uit te weiden, slegts tot één soort bepaalen, welke de Hoogleeraar betrekt, onder dat ongelyksoortig mengzel, wanneer, gelyk hy zegt, ‘Gewigtige, ernstige, en groote zaken op eene boertende wijze vergeleken worden bij zodanigen, die laeg, beuzelachtig of gemeen zijn. Koning Arthur geeft, in het Treurspel van Tom Tumb, eene gelijkaertigheit op tusschen twee aendoeningen, welke men nooit te vooren dacht, dat iets met elkander gemeen hadden. | |
[pagina 349]
| |
I feel a sudden pain within my breast,
Nor know I, whether it proceed from love,
Or only the wind-cholic. Time must showGa naar voetnoot(a).
‘Wijsheit’ (zegt swift in zijn Inleiding tot het Vertelsel van de Ton,) ‘is een vos, die u, na lang jagen, eindelijk nog de moeite zal geven, om aen 't delven te gaen; - zij is een kaes, die, hoe zij dikker, lelijker en grover van korst is, dies te vetter zijn zal; en die de keurigste tongen best voldoet, wanneer 'er wormen in zijn; - zij is een KandeelGa naar voetnoot(b), die te zoeter smaekt, hoe dieper men schept. - Wijsheit is een hen, wier gekakel wij moeten waerdeeren en opmerken, om dat 'er een eij op volgt. - Nog eens; wijsheit is een noot, die, zoo gij geene oplettende keuze doet, u welligt een tand zal kosten, en niets geven dan een worm.’ ‘De Speelkunst in 't gemeen, bijzonderlijk die van het Krijgsveld, is een voorwerp van groote deftigheit voor den ernstigen Dichter, die dezelve omschrjift met verhevene Zinspelingen en in de welluidendste tael. Butler maekt, door een tegenoverstaende kunstgreep, een gedeelte daer van belachlijk:
The kettledrum, whose sullen dub
Sounds - like the hooping of a tubGa naar voetnoot(c).
|
|