| |
Geschiedenis der Menschheid, door Isaac Iselin, Dr. in de Rechten en Raadschryver te Basel. Eerste Deel. Uit het Hoogduitsch naar den vierden en vermeerderden Druk. Te Amsterdam, by J. Weppelman, 1783. Behalven het Voorwerk en den Inhoud, 310 bladz. in gr. octavo.
Eene wysgeerige geschiedkundige beschouwing van den Mensch, door het oplettend in agt neemen van 't ontwikkelen zyner vermogens, en de daar uit ontstaande werkzaamheden, is zeker een onderwerp, waarin ieder Mensch, die eenigen trek tot oefening heeft, natuurlyk belang moet stellen. 't Kan des denzulken niet anders dan aangenaam zyn, dat de Heer Iselin dit Stuk opgevat, en zig bevlytigd heeft, om het zelve met de uiterste oplettendheid na te gaan; waar voor zy hem te meerder dank zullen weeten, naar maate zy, in 't doorbladeren
| |
| |
van dit Werk, te meer zullen ontdekken, hoe zyne gegronde Menschkennis, die uit de Menschlyke natuur zelve ontleend, en door de Geschiedenis bevestigd wordt, hem in staat gesteld heeft, om dit onderwerp op de leerzaamste wyze te behandelen. Hier door heeft zyn Ed., om zo te spreeken, een gereeder weg gebaand, op welken men alle verdere onderzoekingen deswegens, zo ter beproevinge als ter uitbreidinge zyner opmerkingen, regelmaatig kan voortzetten; waartoe dit Geschrift, als ten hoogste nuttig, met volle regt aangepreezen mag worden.
Het thans in 't Nederduitsch afgegeeven eerste Deel is geschift in vier Boeken, welker eerste eene Geestkundige beschouwing van den Mensch behelst. In 't zelve overweegt de Autheur, met naauwkeurigheid, der Menschen vermogens en neigingen, verschillenden aart met de daaruit voortvloeiende bedryven, en geschiktheid tot een hoogeren of laageren trap van geluk; tevens in aanmerking neemende, 't geen daar toe eene weezenlyke betrekking, of daarop, 't zy een gunstigen, 't zy een ongunstigen, invloed heeft; 't welk hem ten laatste tot dit besluit brengt. ‘De Menschlyke Geest dingt derhalven, tusschen Verstand en Onverstand, Deugd en Ondeugd, Ellende en Geluk, onvermoeid naar Genoegen. De behoefte van Gewaarwordingen is het eenig beweegrad van zyne Werkzaamheid. De Wysheid en de Deugd zyn de eenige werktuigen van zyne Gelukzaligheid; en de Dwaasheid en Ondeugd de eenige bronnen van zyne Ellende.’ - Na deeze algemeene overweeging van den Mensch in 't afgetrokkene, verledigt zig de Heer Iselin, tot eene byzondere beschouwing van den Mensch, in den staat der Natuur, in dien der Wildheid, en in 't begin van den beschaafden staat, tot de vaststelling van de huislyke samenleeving. Zyn Ed. schift de drie volgende Boeken van dit Deel, ter aanwyzinge van 't geen we van ieder deezer drie Staaten kunnen opmaaken, door behulp der Geschiedenisse en der Wysgeerte; welken hier, gelyk hy te regt opmerkt, steeds samen moeten gaan. ‘Deeze tog, zegt hy, is altyd zeer zwak, als zy van geene niet ondersteund word, en geene is meestal onnnt en dikwils schadelyk,
als zy van deeze niet verlicht word.’ Met deezer behulp levert hy ons, in die drie Boeken, een Wysgeerig Geschiedkundig doorloopend verslag van elken Staat, en den trapswyzen overgang der menschen van den eenen tot den anderen Staat; met oordeelkundige bedenkingen over 't geen, naar de verschillende omstandigheden, op onderscheiden wyzen, daar toe medegewerkt heeft. - Op den inhoud van ieder Boek byzonder stil te staan, zou ons zeker te ver doen uitweiden: om egter den Leezer een algemeen denkbeeld van 't voornaame beloop te geeven, zullen wy 's Mans verdeeling en waardeering der Menschen, mitsgaders zyne verdeeling der Volken, hier nog
| |
| |
voordraagen; als Stukken, die ons den hoofdzaaklyken inhoud van dit Werk genoegzaam leeren kennen. - In 't eerste Stuk merkt onze Autheur aan, dat men de Menschen, hoe oneindig ook van elkanderen onderscheiden, zo wel met betrekking tot hunne werkzaamheid als met opzigt tot hun geluk, nogtans zeer gevoeglyk in drie Hoofdklassen kan verdeelen.
‘Tot de eerste klasse, zegt hy, moeten die geenen gerekend worden, welke, even gelyk de Beesten, onder de opperheerschappy der Zinnen en der Zinnelyke Driften staan, welke hunne Verbeeldingskracht zeer weinig, en hun Verstand geheel niet, verhoogd hebben; in welker Geest daarom veel meer donkerheid dan klaarheid, veel meer traagheid dan werkzaamheid heerschen; welker begeertens zich tot zeer weinige, enkel zinnelyke behoeftens bepaalen; welker neigingen zich tot een zeer klein getal van Wezens, die hun tot bevrediging van hunne begeertens behulpzaam zyn, uitstrekken; en welker ongenoegen zeldzaam verwekt worden, en altyd ook zeer weinig Menschen betreffen kan; die dus wel Egoïsten zyn moeten, maar die in 't gemeen onschadelyke, en onbekwaame om de gevolgen hunner handelingen in te zien, en dus altyd schuldelooze Egoïsten zyn.’ Zo komt de Mensch, naar 't denkbeeld van den Heer Iselin, ons gemeenlyk voor in den staat der Natuure.
‘De andere klasse, vervolgt onze Autheur, maaken die genen uit, welke hunne Zielsvermogens meer verhoogd hebben; by welken de Verbeeldingskracht magtiger is den de Zinnen; maar de Reden zwakker dan de Verbeelding; in welker ziel meer klaarheid dan duisterheid, maar echter meer verwarring dan duidelykheid en orde zich bevinden; welker begeertens zich tot menigvuldige voorwerpen kunnen uitstrekken, dewyl de Verbeelding geene paalen heeft zoo als de Zinnen; welker liefde zeer veele Weezens omvatten kan, dewyl zeer veelen hun dienstig kunnen zyn; welker haat nog uitgestrekter en heviger zyn moet, dewyl elkeen, die hun niet dienstbaar is door het geen hy heeft of doet, de bevrediging van hunne Begeertens en Hartstochten wel dra in den weg kan staan; die dus insgelyks Egoïsten, maar in den hoogsten graad schadelyke en verderflyke Egoïsten zyn moeten; schuldeloos, zoo lang zy dom zyn, en misdadiger, hoe meer zy in kundigheden en inzigten toenemen.’ Zo vertoont zich de Mensch, gelyk de ondervinding leert, veelal in den staat der Wildheid, doch met eene zeer merkbaare onderscheiding; 't welk den Heer Iselin verder doet zeggen:
‘In deeze klasse zyn oneindig verschillende onderdeelingen; alhoewel Verstand en Rede de Kundigheden en Neigingen van die genen, die hiertoe behooren, over het geheel nooit bezielen, zoo verheffen zy zich echter dikwils in zekere deelen tot eene buitengewoonen graad van volmaaktheid, en dus
| |
| |
brengen zy ze in zekere soorten zelfs tot het verhevene. Dus bereiken sommige Menschen, die over het geheel eenen zeer laagen graad van gezond Verstand bezitten, en dien voor al het overige zeer beperkte en zeer ongeschikte bekwaamheden ten deele zyn gevallen, dikwils in de Dichtkunde, Welsprekendheid, Muzyk, en alle fraaie Kunsten, in de Krygskunde, Koopmanschap, zelfs in de Staatkunde en veele andere zeer uitgebreide Wetenschappen, eene aanmerklyke volkomenheid.
Dus verwerven zich ook veele geringer Geesten, die het juist in een klein stuk tot het verhevene brengen, door den gelukkigen invloed der verbeelding, nuttige en aangenaame hebbelykheden; en het kostelyk voordeel, van zich aan orde en redelyke bevelen te onderwerpen.
Anderen integendeel, die insgelyks tot deeze klasse behooren, zyn niet zoo gelukkig. De Verbeeldingskracht schynt hun geen anderen dienst te bewyzen, dan dat zy aan hunne Begeertens en Hartstochten eene buitengewoone hevigheid, en eene volkomene overmagt geeft, dat zy alle hunne opmerkzaamheid op derzelver voorwerpen alleen vestigt, en allen aanwas der hooger Zielskrachten by hen stremt en verdonkert.’ - Dit laatste is, volgens den Heer Iselin, veelal het lot der geenen die in den staat der Wildheid leeven, waaruit ze gemeenlyk, niet dan by trapswyze vorderingen, overgaan tot den Beschaafden Staat, waaronder hy die volgende klasse betrekt; welken hy aldus beschryft.
‘De derde klasse bestaat uit die Menschen, by welken de Rede de heerschappy handhaaft, over de Zinnen en de Verbeelding. Derzulker begeertens zyn oneindig uitgestrekter, dan de begeertens der Menschen van de eerste klasse, dewyl ervaaring en rede hun de oneindige menigvuldigheid der goederen bekend gemaakt hebben, tot welker genot de goede Voorzienigheid de Menschen geroepen heeft; maar zy zyn niet onordenlyk en losbandig, gelyk de Hartstochten der genen, welke door de verbeelding beheerscht worden, en zy bepaalen zich binnen de enge perken der Natuurbehoeftens, zoo dra het welzyn van anderen zulks vordert. Want hunne liefde strekt zich tot alle Wezens uit, welken zy zich ten nutte kunnen maken, en dryft hen aan, om in elke omstandigheid het grootste, hun mogelyk, goed te doen; en voor haat zyn zy des te minder vatbaar, hoe meer zy hun Verstand opgehelderd en hunne Rede versterkt hebben; en hoe meer zy daardoor overtuigd zyn, dat elk mensch een werktuig tot gelukzaligheid voor elken anderen behoort te zyn. Wanneer zy derhalven Egoïsten zyn, dan zyn zy het in den verhevensten zin, en om dat de Mensch aan anderen niets goeds doen kan, zonder zyn eigen geluk te vermeerderen.’ Hierop besluit de Autheur deeze zyne verdeeling en waardeering der Menschen aldus.
| |
| |
Wanneer het grootste deel van een Volk nog tot de eerste klasse behoort, dan leeft het in den staat der Eenvoudigheid.
Maar is het grootste en heerschende deel van zulk een Volk onder de dwingelandy der Verbeelding zoo zeer verdrukt, dat het zich meer van Gemoedsbewegingen en Hartstochten laat voortslepen, dan dat het aan de Rede gehoor geeft, dan bevind zich zulk een Volk in den staat van Barbaarschheid.
Integendeel naarmate onder eenig Volk de hooger bekwaamheden zich uitbreiden en versterken, naarmate wyze en verstandige lieden inrigtingen, orde en overeenstemming by het zelve vaststellen; naar mate eene deugdzaame en verlichte Regeering, die handhaaft, en tot werktuigen maakt van eenen algemeenen welstand, naar die mate word een Volk beschaafd, achtingwaardig, en gelukkig.’
Overeenkomstig hier mede beschouwt de Heer Iselin den Mensch, eerst, in den Staat der Natuur, gaande denzelven na, zo als die zig voordoet, in 't enkel dierlyke en 't zinnelyke, tot dat de zinnelykheid trapswyze verhoogd wordt door de verbeelding; waarmede deeze Staat, in welken alleen de wet der driften den Mensch beheerscht, eigenlyk schynt op te houden. Dus, met het afloopen van het tweede Boek, op de grenzen van den Staat der Natuure gekomen zynde, merkt hy op, dat men de Volken van daar, door zeer natuurlyke reden, in twee klassen kan verdeelen.
‘De denkbeelden van volkomenheid, orde en van rechtvaardigheid werden, zegt hy, by het eene deel van 't menschdom rechtmatiger, duidlyker en gemeener. De bekwaamheden breiden zich daar meer en meer uit; de gezindheden worden steeds zagter; de naarstigheid daaglyks werkzaamer, en elke trap van volkomenheid, die de Mensch bereikt had, maakte hem den voortgang tot een hooger gemaklyker. Ondertusschen is het zeer waarschynlyk, en het zal genoegzaam duidelyk blyken, uit het vervolg van onze aanmerkingen, dat, zelfs by de gelukkigste Volken, orde, welstand en rechtvaardigheid niet hebben kunnen bevestigd worden, voor dat groote wanordens waren voorafgegaan; voor dat oorlogen, veroveringen en onderdrukkingen de Geesten van den eenen verheven, en de Gemoederen der anderen in banden gebragt hadden. Dan, alhoewel ook deeze stormen by hun noodzaaklyk geweest zyn, schynen zy echter niet van de uiterste hevigheid, en niet van zeer langen duur geweest te zyn.
By andere Volken in tegendeel bleven de groote denkbeelden, op welken de welvaart des Menschen gegrond is, of onontwikkeld, of zy werden zelfs in de eerste Zaaden verstikt. De eenvoudigste en natuurlyke aandoeningen van het hart verbasterden, werden verwilderd, of beperkten zich zeer tot de
| |
| |
geringste voorwerpen. De zaaden van groote bekwaamheden werden vernietigd of vergiftigd. De Geest bleef in eene diepe slaapzucht, en het Gemoed in eene verschriklyke woestheid.’ Dit laatste was het lot veeler Volkeren, en is 't nog heden min of meer van alle dezulken, die in den staat der Wildheid leeven; gelyk ons de Heer Iselin dezelven in het derde Boek afmaalt. En hier op ontvouwt hy, ten laatste, in het vierde Boek, den overgang tot den beschaafden Staat; in welks naspooring hy ons vertoont, hoe 't Menschdom, overeenkomstig met zyne bovenstaande aanmerking, niet dan na menigvuldige en aandoenlyke afwisselingen van Tooneelen, zig trapswyze, van de Eenvoudigheid en Wildheid, tot de Zeden, Wetten, Kunsten en Weetenschappen verheven heeft. |
|