Heemse. Hof- Bosch- en Veldzang. In vier Zangen. Te Utrecht bij de Wed. J.v. Schoonhoven, 1783. Behalven het Voorwerk, 134 bladz. in gr. octavo.
Uit de Opdragt van dit Dichtstuk, aan welker hoofd wy leezen, Aan myne Kleinkinderen reinhart izaak en maria clara, Graaf en Gravinne van rechteren, leeren wy de stichtelyke Maakster deezer Zangen kennen, met naame clara feyoena van raesfelt geboren van sytzama. Eene omwandeling in de Overyselsche Havezate Heemse verleent haar Wel Ed., in de beschouwing van den Hof, het Bosch, en de daaromtrent liggende Velden, stoffe tot Dichtkundige Bespiegelingen, die zy met Zedelyke Bedenkingen doorvlegt. De manier van uitvoering heeft haare gevalligheid, waarvan het volgende tot eene proeve kan strekken. Buiten het Bosch op het Veld gekomen zynde, laat haar Wel Ed. zig dus hooren.
Straks valt het golvend graan op de akkren mij in de oogen.
Hoe houdt mij al uw pracht verrukt en opgetogen,
Gezegend korenland, daar ge ons uw rijkdom toont,
En met uw rijke vrucht het werk der landlien kroont.
Hier praalt de beste schat, die 't aardrijk op kan geven.
Hier groeit en bloeit de staf van ons bouwvallig leven.
Wie wordt hier, bij 't gezigt van zijn afhanklijkheid,
Niet juichend tot de bron dier schatten opgeleid?
| |
Hoe schoon schakeert dat graan die hoogten en die dalen,
Met keur van verven, die om strijd mijn oog onthalen,
Door velerlëi gewas, gekweekt naar zijnen aart.
'k Zie rogge, om 't voedend brood, door 't gantsche land vermaard,
En bovenal gehard om gure wintervlagen,
Hoe nijpend en hoe fel, standvastig te verdragen:
Ja, die, na 't woeden van een allerstrengste vorst,
Te voller airen voedt, te zwaarder halmen torst.
Kan ooit natuur een prent, met levendiger trekken
En aangenamer verf, voor 't speelend oog ontdekken,
Van de ongeveinsde deugd, die best in tegenspoed,
Als weelde en waanzucht kwijnt, haar eedle vrugten voedt:
Ik vind hier weinig tarwe, om dat, in deze streken,
De grond te ligt is, om dien vetten halm te kweken.
Natuur gaf elk gewest zijn eigen nuttigheid,
En zijn bijzondren aard, om, bij dat onderscheid,
Die hand, die haar bestiert, te klaarder te doen merken.
Zoo vormt het wijs verband der Goddelijke werken
Een' band, die Adams kroost in maatschappij verbindt,
Van de een tot de andere pool, zoo ver men menschen vindt.
Wat zoete geur! zou hier een stroom van honig vloeien?
Of dampt de boekweit dien, nu midden in het bloeien?
Gewis dat schoon gewas, dat hier zoo sierlijk praalt,
En, als een zilvren zee, bevallig rijst en daalt,
Verspreidt hem door de lucht uit zijn getroste bladen,
Daar 't ijvrig bijtje op zweeft, om honig te vergaren.
Maar, och! vergaap u niet, mijn oog, aan 't sierlijk wit,
De bruingebaste kern, die in die bloemen zit,
Toont zich wel-minder schoon, doch wordt met meer verlangen,
Om 't nut voor mensch en dier, in bouwmans schuur ontvangen:
Tot vreugde voor 't gezin, dat liever vrugt geniet,
Dar. 't veld met schoon gebloemt op 't sierlijkst pralen ziet.
Die garst, hoe digt omzet met dikke en ruwe schalen,
Zal, van dien last gepelt, ons op haar kern onthalen;
Of dranken levren, die verkoelend zijn en frisch,
Vooral, daar 't bloed verhit, de long ontstoken is.
'k Zie haver, hol van kruin, haar halmen uitgedreven,
Om 't hongrig paard te voen en nieuwe kragt te geven;
En raapzaat, klein van korl, doch rijk in vettigheid,
Een prent die voor de deugd van 't nedrig leven pleit.
Kan zulk een klein gewas een beek van olij zweeten?
Wie zou dien oceaan en al zijn stroomen meeten,
Waaruit natuur, zoo mild, zoo aangenaam en goed,
Al ons gebrek vervult en alle schepzels voedt.
'k Zie nog een rijk gewas, dees' akkers aanbevolen,
't Welk slegts zijn loof vertoont. De vrugt houdt zig verscholen.
Aardappels, voor eene eeuw Europa onbekend,
| |
En thans alom berugt. Ja, waar het oog zich wendt,
Het ziet dit aardgewas geheele velden dekken.
Geen vrugt kan tot meer nut van mensch en vee verstrekken:
Geen vrugt groeit in ons land, die doorgaans beter slaagt,
Die de armoê meer verligt, meer algemeen behaagt.
ô Heerlijk Tempe! daar geen oogen zig verzaden,
Dat u in eene Zee van zegening moogt baden!
Hoe veel verschilt gij, van 't gewest, daar alles blaakt,
Of dat een strenge lucht een' woesten bajerd maakt!
Hoe veel verschilt gij van u zelf in vroeger jaren,
Toen deze velden een tooneel van woestheid waren,
Toen hier noch akkerman, noch spa, noch kouter was,
En 't woeste volk hier niets dan wilde vrugten las.
Maar, landvolk, roem niet in uw eigen vlijt en kragten,
't Is God, die alles geeft.
|
|