| |
| |
| |
Proeve van Poëtische Mengelstoffen, door het Dichtlievend Kunstgenootschap, onder de spreuk Kunstliefde spaart geen vlijt. En Prijsvaarzen. IXde Deel. Te Leyden, by C.v. Hoogeveen, Junior en P.v.d. Eyk en D. Vygh, 1783. In gr. octavo, 281 bladz.
Op nieuw levert men ons in dit Deel eene verscheidenheid van Dichtstukken, over verschillende soorten van onderwerpen, die ten laatste nog vergezeld gaan van een Prysvaars, in 't welke de Heer Kornelis van der Palm, aan wien de zilveren Eerpenning is toegeweezen, een Tafereel schetst van de Vaderlijke zorgen van Nederlands Overheden, ter bevorderinge van Weetenschappen en Konsten, zedert de oprigting van dit Gemeenebest. Dichtlievenden zullen deeze Verzameling over 't geheel zekerlyk hunner goedkeurige waardig schatten, en de daarin geplaatste stukken meerendeels met genoegen nagaan. - Tot een staal hiervan verstrekke de volgende Bespiegeling bij het ondergaan der Zonne.
ô Blijde en schoone dagbodin!
Houd uw gewiekte paarden in/
Ik zal uw' lof, uw glorie zingen.
Maar ach! gij ijlt en vliegt en snelt
Naar 't ruime westerpekelveld;
Te vlug voor mijn bespiegelingen.
Wat purper, goud en gloed en gloor,
Versieren nu haar blinkend spoor;
Wie kan dat licht, dien luister maalen;
Wie al die aartsbevalligheid,
Zoo schoon, zo grootsch alom verspreid
Door haare thans verkoelde straalen?
Zij schuift, op 't wentlend wereldrond,
Den breeden schaduw langs den grond,
Verguldt den glans der vensterglazen,
Strooit stofgoud op den zilvren vloed,
En, door haar' weêrgaêloozen gloed,
De glinsteringen der topazen.
De blaadren van 't geboomte in 't woud
Verwisselt zij in klatergoud;
Zij doet al wie heur aanziet bloozen;
Zij maalt door haar bekoorlijk licht
Op Kloris vriendlijk aangezocht,
Den blos van geele en purpre roozen.
| |
| |
Dan, - daar de schoone hemelkloot
Bij 't zinken voor ons oog vergroot,
Vermindren haar verspreide glansen;
Zij sieren 't laage dak niet meer,
Maar dartlen, flikkren keer op keer
Op hooge en steile geveltransen.
De dagtoorts zinkt, en zendt voor 't laatst
Heur groet, uit haaren gloed gekaatst,
Met zachte en vriendelijke lonken,
Op torens, tot aan 't zwerk gebouwd;
Hoe aarzelt daar heur tintlend goud!
De dagtoorts is in zee gezonken!
Zoo zinkt al 's werelds ijdle pracht,
Met drift gezogt, te hoog geacht,
In stroomen van verganglijkheden:
Gedaalde zon! gereezen maan!
Gij zult met deezen kloot vergaan;
Geen duurzaam schoon is hier beneden.
ô Aller lichten Licht en Bron!
ô Ongeschaapen Leevenszon!
Vermaak der vlugge seraffijnen
En geesten, door uw' glans bestraald;
Gij blijft, schoon 't licht des hemels daalt,
Gij zult volmaakt en eeuwig schijnen.
Bestraal mijn ziel met uw genaê,
'k Zal dan, na dat ik, vroeg of spaê,
In 't somber graf moet nederzinken,
Na 's werelds laatsten avondstond,
Met Goëls lof in mijnen mond,
Gelijk de zon in 't oosten blinken.
Men voege hier by een Dichtstukje van een der Aankweekelingen van het Genootschap, het welk toont, dat hy, gelyk ook zyn Medemakker, aanmoediging verdient. Het heeft ten opschrift, De Geveinsde, en luidt aldus.
Avaar, die dagelijks zijn schatten deed vermeêren,
Zag, door maar éénen neef, gestâag zich grootlijks eeren.
De jonge wist de kunst der vleierij' zeer schoon;
En hoopte, in 't eind', hieruit voor zich een' grooten loon.
| |
| |
Geen wonder! - Neefken moest, na ooms Avarus sterven,
Het blaauw verschimmeld goud, voor zich alleen, bëerven.
Het uur zijns ooms genaakt. - Hij veinst zich aangedaan,
Terwijl Avaar zich streelt met neefkens loozen waan.
Hij zat bij 't ledikant des gierigaards te weenen:
Maar wenschte heimlijk, dat de dood reeds waar' verscheenen.
Die langverwachtte koomt; en stapt, recht toe, recht aan;
Om, met een' enklen slag, den zieken neêr te slaan;
De jonge ziet hem. ‘Ha! 'k zie de eindpaal van mijn hoopen’!
Roept hij, en schuift, terstond, de bedgordijnen open.
|
|