Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTaal-Dicht- en Letterkundig Kabinet, bijeen vergadert en uitgegeeven door G. Brender à Brandis. Vyfde Deel. Te Amsterdam, by C. en L. Groenewoud, 1783. In groot octavo 364 bladz.In dit gedeelte van het welgestoffeerde Kabinet vindt men weder eene groote verscheidenheid van voorwerpen, die de oplettendheid der Liefhebberen van Taal-Dicht- en Letterkunde op eene leerryke en aangenaame wyze kunnen vestigen. Behalven een aantal van Dichtstukken en Dichterlyke bespiegelingen, mitsgaders eenige aanmerkingen over deeze en geene byzonderheden der Taalkennisse, vindt men hier de volgende Verhandeling. Batteux en Ramler over de Leerdichten; Marmontel over de Weetenschappen van een Dichter, als mede over den Dichterlyken styl; en J.A. Schlegel over den oorsprong der Schoone Kunsten. Naar de verscheidenheid van den smaak der Leezeren, 't zy voor 't ernstige, 't zy voor 't min of meer boertige, kan men in dit Kabinet te regt geraaken: 't lust ons thans een staal van de laatste soort te geeven, met uit dit Kabinet over te neemen, den uit het Hoogduitsch vertaalden geestigen Brief van J.G. Jacobi aan den Heere Klos over het Klaagdicht, welke aldus luidt. ‘Gij weet, mijn waarde Vriend! hoe dikmaals ik met u, over de Dichters van eene treurige gemoedsgestalte, spottede; en lagchte over de ongelukkige Naarvolgers van eenen young, dien ik als een origineel genie eerbiedige. Heeden waar ik zelve byna een Nachtwandelaar geworden: hoor gij mijne geschiedenisse. Gisteren zat ik tegen den avond, op den heuvel van myn Landhuis; ging mijn lievelings denkbeeld naar, en herstelde mij in de tijden van | |
[pagina 253]
| |
chaulieu en chapelle, met welke ik de onzen vergeleek. Welk eene koelzinnigheid van mijne Natie tegen haare groote Geesten! dus dacht ik, en stelde lange Zelfspraaken op. Neen, de Duitschers verdienen niet, dat men vrolijke Liederen voor hen zingt. Enkel Lijkzangers moeten zij hebben, enkel zwarte Propheeten, aan welke geen groot verlies zoude zijn, indien zij eindelijk gesteenigt wierden. Ten minste zou ik hen een tijdlang de zulken toewenschen, op dat zij de waarde dier Dichteren inzagen, welke de Natuur rondsom hen verfraaijen. In 't kort, mijn Vriend, ik nam een besluit om alle mijne Liefdegoden af te danken; mij zelve onder de schaare der eenzaame Jongelingen te begeeven, en iets zo droefgeestigs te schrijven, dat alle mijne Leezers daar benaauwd en bang van zouden worden. De lange schrikkelijke half Grieksche half Duitsche woorden, die tot de Nachtgedachten noodig zijn, zette ik op een lijstje bij elkander; en met dezen Talisman ging ik uit, om een, tot verrukking geschikt, gewest te vinden. In het begin kwam mij het RaaveneilandGa naar voetnoot(*) in gedachten; alwaar ik van het digte Hout, en het gekras der zwarte Vogelen, mij veel beloofde. Maar straks hield ik de Ruinen van Gipssteen voor de voortreffelijkste. Ingestorte Toorens, Rotsen en Holen, in dezelve: ô hoe schoon is het daar te te klagen! Aan Uilen kan het niet ontbreeken, en deze moeten noodzaakelijk beter dienst doen dan de Raaven. Ik bedroog mij niet. Naauwlijks had ik mij, tegen over den Berg, op de Aarde nedergezet, wanneer mij een gewenscht Avontuur ontmoete. Boven op het spitse van den Berg, naast den verbrijzelden Tooren, verscheen mij onverwachts
Een kleine Genius, met duisterheid omgeeven,
Die onder zijnen zwaaren voet,
Die drukkend nedertrad, de Rotsen moest doen beeven;
Dan Berg en Rots wierd nu behoed.
Zijn aanzicht was ontsteld; zijn oog zogt woestenijen;
Hij scheen het streelend licht der Zon,
Het kleurig Dal, den heldren Bron,
En 't aangenaame groen van 't bladrijk Bosch, te mijen.
Een Lijkdoek was zijn bovenkleed,
Het klatergoud van doodenkransen
Zag ik op zijnen schedel glanszen.
Een Heir Drijaden stond reeds hand aan hand gereed,
Om, niet zeer ver van mij, eens vrolijk op te danssen.
| |
[pagina 254]
| |
Zij toonden 't Faunenheir dees zwarten Man straks aan,
En deeden door gelagch hunn' spottersvreugd verstaan.
Zonder zich aan dit gelagch te stooren, kwam mijn Genius, met een recht feestelijke houding van de Rotsen af en trad voor mij heen. Op zijn voorhoofd meende ik alle de Phantomen, Mijriaden, Aeonen, hoogloeijende Donders en diep schaduwwerpende Duisternissen te lezen, die op mijn lijstje stonden, en al had hij zich niet aanstonds doen kennen, zo waar hij van mij, bij den eersten opslag, voor eenen Demon gehouden, welke den Nachtdichters den geest aanvuurt. Doch hij deed zich zelven onder dezen naam terstond kennen. Ik kon onmogelijk een klein lagchjen verbergen, dat hem verried, hoe weinig ik ook in zijne geheimen ervaaren waar. Reeds berouwde het mij als hij met een Basstem, die, met betrekking tot zijne kleine figuur, iets kluchtigs had, half in Poëtisch Proza en half in Hexameters, die ik echter in gerijmde verzen wil overbrengen, mij aldus aansprak: ‘Gij, die wilt, dat elendige stervelingen zich verheugen zullen, Onheilige! - Sidder! - Beef! - Zie op mijn Lieveling! - en leer van hem!
Op 't helderst van de dagen
Zingt hij den middernacht:
En als de Lente lagcht,
Dan hoord men hem steeds klagen. -
Daar, waar ons door gezang
De Liefdevoogelen lokken,
Word hij voor stervenklokken
En hunne klanken bang,
Hij ziet op ieder uur
De zuchtende Natuur.
Voor Bloemenrijke Velden
Maalt hij 't verlaaten graf,
Met doodsche kleuren, af:
Noeit wil hij vreugde melden.
De treurcijpresse bloeit
Bij hem, daar 't Roosjen groeit;
De jongste Herderin,
De schoonste Woudgodin,
Is hem een stomme geest,
Die elk op Urnen wijst; daar hij alleen voor vreest.
Hiertegen ademt hij zuiverer vergenoegens, te groot voor | |
[pagina 255]
| |
deze verachtenswaardige toonen. Welke aangenaame vreugde! welke eene Olijmpische wellust! enkel voor den Dichter voelbaar
Die, tot de hooge hemelkringen
Geklommen, 't laage stof verlaat:
Om daar den Sphaeren voor te zingen,
't Geen zelf een Seraph niet verslaat.’
Hier keerde mijn spook den Schop om, dien hij denkelijk daarom in de hand droeg, om Graven op te werpen, waar hij 'er geene vond; hij maakte met den steel een ontzagchelijken streek in het Zand, zo als zijn Leerling op het Papier - en verdween. De gestalte mijner toekomende Muze, en nog meer haare rede, had mij van mijn eerste voorneemen zekerlijk afgeschrikt, ware ik niet te sterk met het Plan mijner wraake bezig geweest. Ik gaf mij dadelijk naar ons groot Kerkhof, alwaar ik, midden in den nacht, tusschen de Graven rond wandelde. Maar naauwelijks was mijne droefgeestige verrukking begonnen, wanneer ik van verre een licht bemerkte, dat tusschen de laage struikjes heen schemerde. De schrik overviel mij, zo dat ik, in dien angst, het slot van een Haxameter vond, dat ik lange, te vergeefsch, gezogt hadt. Ik herstelde mij echter, en vervolgde deeze scheemering: maar hoe verbaasde ik
Als ik den God der Liefde zag;
Zijn fakkel flonkerde als de dag;
Hij liet zijn traanen weelig vlieten;
Een berg van aarde, een gaapend graf,
Dat angst en vrees te kennen gaf,
Kon hem in deezen niet verdrieten.
Hij sloeg zijn vleuglen op; en, door hen drift te biên,
Deedt hij de schoonste bloempjes zien.
De Liefde, onder de Nachtwandelaars, op een Kerkhof? De vraage, die ik mij zelven heimelijk deedt, zou de knaap aanstonds verraaden hebben; want hij sprak tot mij in een heldren toon. ‘Deze Heuvel bedekt eene verrukkende schoone. Naauwlijks begon haar boezem zich jeugdig te vormen, wanneer, op de lagchende Velden, de goede Herderin, omarmt van Liefdegoden, verkwijnde. Zij stierf met de bloemenkransen, haar door de Gratien opgezet. Dit is de derde Nacht, dat, wel ver van | |
[pagina 256]
| |
spel en danssen, een Godenkind haar Graf met traanen bevogtigt. Kwam Jupiter in een zwart onweder, dan hield haar bevallig gelaat den wraakzuchtigen arm te rug. Zij waar van alle de Goden bemind, meer dan de droefgeestige Wijsgeer, meer dan de stoute Held. Want zij deed de Waereld enkel vreugde aan.’ De laatste woorden wierden van een lagchjen vergezeld, dat midden onder de traanen uitbrak, en zulk een sterken indruk op mij maakte, dat het mijne wraake bijna kon vernietigen. Onder het groot getal van ondankbaare en gevoellooze, ook slegts weinige te vergenoegen, is schoon! dus dacht ik, terwijl de Liefdegod de Roozen en Viooltjes van het Graf plukte, die, door een wonderwerk, onder zijn gouden Vleugeltjes gebloeid hadden. Met eene aartige houding vervolgde hij zijne redenen.
Zou de Min hier eeuwig blijven?
Neen, dees bloempjes van haar Graf
Plukte ik voor die Harten af,
Die in onschuld vreugd bedrijven.
Met hen wil ik Oreaden,
Herdersnimfjes en Drijaden,
Op een jeugdig feest verzaaden:
'k Word daar reeds met smert gewacht...
Waarom zou de donkre Nacht,
Die bij de Dooden woond, de Levenden reeds drukken...
Een Wijsgeer leer' zijn wensch op Aard te doen gelukken,
En zelfs op Graven Roozen plukken.
Een zo Wijsgeerige reden had ik van den kleinen God niet verwacht. Ik beloofde hem op het aanstaande Feest te komen, en vergat den zwarten Genius met alle zijne Lievelingen. Dit Feest zal nu reeds begonnen zijn; ik moet mij des haasten, mijn lieve Vriend. Vaarwel, en verhaal deze Geschiedenisse aan niemand, die mij daarover kan uitlagchen.’ |
|