Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
Handvesten, Privilegien enz. der Stad Dordrecht met Oudheidkundige aanmerkingen van Mr. P.H. van de Wall, Lid van den Oudraad der Stad Dordrecht enz. Achtste Afdeeling. Te Dordrecht by P.v. Braam 1783. Beloopende het geheele Werk 2051 bladz. in folio.Ten einde van een veertienjaarigen arbeid heeft de Heer en Mr. van de Wall dit Werk, waardoor hy de beoefenaars onzer Vaderlandsche Geschiedenissen een uitsteekenden dienst gedaan heeft, voltrokken; daar deeze laatste Afdeeling de hiertoe behoorende Stukken, zedert den Vrede van Munster tot den tegenwoordigen tyd, behelst. Ze gaan, even als de voorigen, vergezeld van verscheiden leerzaame aantekeningen, waar door deeze Verzameling, gelyk wy meermaals aangemerkt hebben, van eene des te uitgestrektere nuttigheid is. Zo vinden wy hier, om 'er uit veele eenigen op te noemen, buiten etlyke aanmerkingen, die het Stapelregt en de Regeeringsvorm, mitsgaders de daar toe van tyd tyd gemaakte schikkingen, betreffen, ten duidelykste bevestigd het Stedelyke Regt der Polityke Uitzettinge, buiten forme van Proces; 't welk de Magistraaten der Steden, ten aanzien van hunne Poorters, mogen oefenen; dat, bovenal in oproerige tyden, te stade kan komen. - Met betrekking tot de zaaken van den Koophandel ontmoet ons een naauwkeurig verslag, van het voorgevallen met de Engelsche Kooplieden, of de Maatschappy der Marchands Avanturiers, die zig, onder den naam van de Engelsche Court, nu hier dan daar, en laatstlyk te Dordrecht, vestigden: mitsgaders nopens het Concordaat der Stad met de leden van den Schotschen Stapelcourt. - Behalven andere byzonderheden, die het Muntweezen raaken, worden ons hier eenige Stukken medegedeeld, wegens de vryheid van te mogen munten aan Amsterdam verleend, zo ver de hooge nood zulks in 't jaar 1672 vorderde; welke dienen kunnen ter ophelderinge van 't geen de Heer Wagenaar deswegens meldt.Ga naar voetnoot(*) By die gelegenheid doet de Heer en Mr. v.d. Wall ons opmerken, hoe in dat verhaal een misslag plaats hebbe; daar we in 't zelve leezen, dat dit munten te Amsterdam duurde, tot dat de drie overheerde Provincien van den vyand verlaaten, en in het jaar 1674 met de overigen vier hereenigd geworden waren. | |
[pagina 243]
| |
‘Immers is het (zegt hy,) uit onze Stadsregisters blykbaar, dat reeds, in de maand November 1673, deeze Muntslag geheelyk ophielde. Dit droeg zig op deeze wyze toe. In de maand Juny van het zo evengenoemd jaar, was 'er, ten overstaan van den Raadpensionaris Fagel, eene byeenkomst gehouden, tusschen de Gedeputeerden der wederzydsche Steden; waarin beraamd was, dat deeze Muntslag een einde zou neemen, zoo haast het Zilver van de Kapitaale Leening tot Geld gemaakt zou zijn; ten minsten niet langer aan den gang blijven, dan tot den laatsten October 1673; wanneer alle de Muntgezellen en Werkluiden afgedankt, en de Muntmateriaalen naar 's Haage, ter bestellinge van de Staaten, overgebragt zouden worden. De Gedeputeerden ter dagvaart gaven, den vierentwintigsten Junij, hier van kennis aan den OudraadGa naar voetnoot(*), welke geene zwaarigheid maakte, om daarin te bewilligen; nogtans onder deeze voorwaarde, dat de Overgift van Amsterdam niet zoude worden aangenomen bij wijze van Verdrag, maar van Verklaaring, als zijnde eene zaak van Privilegien, waaromtrend, gelijk 'er in 't besluit gezegd wordt, de Regeering niet kan lacheren of dispenseren. Niettegenstaande deeze afspraak, deeden egter eenige Koopluiden en anderen daartoe opgemaakte Persoonen, bij zijne Hoogheid, aanzoek, om daar in verandering te weeg te brengen. Zij leverden, ten dien einde, een bezonder Smeekschrift aan Hem over, waarbij ze verzogten, dat deeze Muntslag, na den laatsten October, bij aanhoudendheid mogte worden voordgezet. Dan de Regeering deezer Stad, niet goedvindende, hierin toe te geeven, magtigde haaren Pensionaris, om zig, met de Afgezondenen der Westfriesche Steden, te begeeven naar Amsteldam, en daar te verblijven, tot dat aan de gemaakte Overéénkomst zoude voldaan zynGa naar voetnoot(†). Dees kweet zig ook, kort daarna, van dien last, en deed eerlang aan zijne Meesters verslagGa naar voetnoot(§), dat alle de Muntgereedschappen niet alleen reeds naar 's Haage waren overgebragt, maar dat hij, nevens de Afgezondenen der overige Steden, daarenboven, op eene zeer beleefde en minzaame wijze, van de Regeering van Amsteldam, was bejegend; en dat zelfs ieder hunner | |
[pagina 244]
| |
met een Gouden Ducaton, ter waarde van Vyftig Guldens tot gedagtenis van deezen Muntslag, was beschonken geworden.’ De Heer en Mr. v.d. Wall, gewag gemaakt hebbende van de stukken en bescheiden der gereezen verschillen tusschen Prins Willem den III en de Regeering van Dordrecht, in de jaaren 1684 en 1685, wegens de Nominatie der achten daar ter Stede, oordeelt het niet noodig daarop in 't breede staan te blyven; verzent den Leezer tot de Vaderlandsche Historie; en de Onderhandelingen van den Graave D'Avaux. Tevens berigt hy ons, dat 'er onder hem berust een uitvoerig handschrift van één der Raaden van 't Hof van Holland, die van alle de raadpleegingen en de advijsen der bijzondere leden eene naauwkeurige aantekening gehouden heeft. ‘Hierin worden, vervolgt hy, zo veele en zulke aanmerkelyke bezonderheden, (Anecdotes zouden wij thans zeggen,) vermeld, dat de nakomelingschap verbaasd zoude staan over de heimelijke inzigten, oogmerken en intrigues, die 'er in den loop deezer gebeurtenis hebben plaats gehad, indien wij daarvan in het breede verslag deeden. Dan de eerbied voor de nagedagtenis der Voorvaderen verbiedt ons, om derzelver verkeerde daaden, onder het oog van het Nageslagt, te brengen. - Dit is waarlyk jammer! te meer daar hier door ook veelligt verscheiden braave bedryven van uitmuntende Mannen, in die omstandigheden, min of meer in 't duister blyven; waaronder die van den geagten Heer Muis van Holy zekerlyk geene van de minsten zyn. Men kan dit afneemen uit een berigt het geen onze Schryver, hem aangaande, in eene laatere aantekening geeft; 't welk te aanmerkelyk is, om 't hier geen plaats te geeven. ‘Naauwlijks hadden, zegt hij, de nieuwe Agten, door zijne Hoogheid verkoozen, zitting in den Oudraad gekreegen, of zij vereenigden zig al aanstonds, om den Burgemeester Arent Muijs van Holij, die zijn uiterste best gedaan had, om hen te weeren, en zig kragtdaadig, tegen de onderneemingen van den Prins van Oranje, verzet had, van den klem der Regeering en zijn Oudraadsplaats te ontzetten. Zij beriepen zig, ten dien einde, op den inhoud van het Octrooi, bij 't welk het getal der Oudraaden op veertig Persoonen bepaald is. Egter waren hunne poogingen voor eerst vrugteloos. Wijl Burgemeesters, na dat ze van het Protest, [hier bygebragt,] door den Secretaris van den Honert, aan welken het, door drie Gecom- | |
[pagina 245]
| |
mitteerden uit de Agten, was ter hand gesteld, kennis hadden gekreegen, verstonden, dat het Geseponeerd, en dus, in de Registers van den Oudraad, niet gebragt zoude wordenGa naar voetnoot(1). Dan niettegenstaande de tegenkantingen, welken zij ontmoeteden, wisten zij, gesterkt door 's Prinsen partij, het egter zo ver te brengen, dat de Heer Muijs van Holij, in de maand Februarij van het volgende jaar, uit het bewind en de Regeering raakte. De wijze hoe zulks toeging, blijkt ons, uit de volgende aantekening van een Regent van dien tijd. Den 2 Februarij 1686 is een post gekomen van zijn Hoogheid met twee brieven, aan den Heer Schout, daarin werd geschreven, dat aan den Heer Muijs van Holij zoude worden gezegd, door den Heer Schout, dat de Heer Muijs zig zoude hebben te onthouden en absenteren uit den Oudraad. Gelijk dan zulks op dato ten een uur is geschied. Daar op de Heer Muijs van den Heer Schout verzocht copij van de Brief, maar hem geweigerd, zeggende daar geen last toe had, zo zeide dan de Heer Muijs tegen den Schout, wanneer zijn E. rescribeert aan zyne Hoogheid, geliefde te schryven, te zullen agtervolgen. Des namiddags ten 3 uuren heeft de Heer Burgemeester Vergadering doen beleggen van 't Geregt, om den Brief, dien den Heer Burgemeester was gezonden, door zijne Hoogheid, te communiceeren in 't Geregt nevens de drie andere Burgemeesteren, meldende in 't kort en in substantie, van een inhoud, dat zijn Hoogheid den Heer Muijs van Holij gelast had, naar dat alles wel had overwogen, hem van nu af te hebben onthouden uit den Oudraad. 1686. Den 5 Februarij Vergadering van den Oudraad, gedaan notificatie door den Heer Burgemeester; en voorgelezen de brief van den Prins, daarin de Heer Muijs van Holij geexcuseert en ontslagen was uit den Oudraad. Misschien zal iemand vraagen, hoe het moogelijk geweest zij, dat een Man van dien invloed, en welke nog onlangs den Oudraad naar zijne inzigten wist te leiden, zig zoo ras gereed toonde om het bevel van den Prins op te volgen? Dan men heeft in agt te neemen, dat, na dat de Agten stem in den Oudraad gekreegen hadden, zijn partij merklijk was verzwakt geworden. Ook had men, onder de hand, weeten te bewerken, dat de Burgemeester Mr. | |
[pagina 246]
| |
Nicolaas StoopGa naar voetnoot(2), welke standvastig met den Heer Muys van Holy, in 't bestier van zaaken, eene lijn getrokken had, na dat zijn zoon Mr. Wiliem Stoop in het Schoutambt was hersteld geworden, zig van hem verwijderde, en in de belangen van den Stadhouder overging. Door welk één en ander het gezag van den Heer Muys van Holy dermaate gekrenkt werd, dat hy het geraaden vond zig van het bewind van zaaken te onttrekken, en zijnen overigen leeftijd, buiten den last en slommer der Regeering, in rust en stilte te eindigenGa naar voetnoot(3). Belangende zijne personeele hoedanigheden, het is ons, uit verscheiden staalen, gebleeken, dat hy met alle die vermoogens en bekwaamheden begaafd geweest zij, welken hem in staat stelden, om dien invloed, welken hy, eenen geruimen tyd, in 't bestier van zaaken, bezeeten heeft, lang te kunnen staande houden. Veel hielp daartoe zijne ongemeene standvastigheid, waardoor hij, zonder schroomte, de waare belangen van zijne Stad en zijn Vaderland, onverschrokken, steeds behartigde. En, daar hij, in vroeger tijd, zelf voor den Prins van Oranje geene geringe toegeevendheid betoonde; gingen hem egter de Voorregten en Vrijheden zijner vaderlijke Stad, in 't jaar 1684, zoo na aan het harte, dat hij zig eeds en pligtshalve genoodzaakt vond van maatregelen te veranderen, en zig, tegen 's Prinsen inzigten, te verzetten. De Fransche gezant D' AvauxGa naar voetnoot(4) verhaalt van hem, dat hij, in het bevigste van de geschillen over de Legitimatie van de Nominatie der Agten, openlijk gezegd had, wel te weeten, dat de Prins van Oranje een voorneemen koesterde, om zig van zijn Persoon te verzekeren; dog dat dit hem geenszints zou te rug houden, om de regten en vrijheden van zijne Stad voor te staan; jaa dat hy zelfs, voor 't belang van het Vaderland, wel eene reis naar Loevestein over had. In zynen jongen leeftijd, en, sedert het jaar 1694Ga naar voetnoot(5), 't Procureurschap voor 't Geregt bekleed hebbende, werd hy in 't jaar 1663, tot Schepen verkooren, en in 't jaar | |
[pagina 247]
| |
1668 tot Secretaris deezer Stad bevorderdGa naar voetnoot(6); weetende te gelijk uit te werken, dat het Elsde Artijkel van het Octrooi van 't jaar 1652, 't welk de Comptable Ambtenaaren, en dus ook de Secretarissen, uit den Oudraad slootGa naar voetnoot(7), ter zelfder tijd, vernietigd wierd. Deeze Post, den rijd van agt jaaren, met de grootste vlijt hebbende waargenomen, en van zijnen dienst, in veele gewigtige zaaken, gebruik gemaakt zijnde, werd hy daarvan, in 't jaar 1674, op eene eerlijke wijze, ontslaagenGa naar voetnoot(8): en, na dat hij daarop weder in den Schepenstoel geraakte, kort daar na, tot Burgemeester van 's Heeren wege, of voorzittend Schepen, gekorenGa naar voetnoot(9) Naauwlijks deezen eeretrap beklimmende, verkoozen hem de Leden van den Oudraad, tot Burgemeester der GemeenteGa naar voetnoot(10). Geduurende de bekleeding deezer waardigheid, wist hij zijn gezag bezonder staande te houden, en zijnen invloed niet weinig te vermeerderen; zo dat hij, in plaats van den Pensionaris Molejchot, ten jaare 1676, wierd aangezogt, om de waarneeming der Staatsvergadering, als Ordinaris Godeputeerde ter Dagvaart, van Stadswege, op zig te neemen; waar voor de Regeering aan hem, in het volgend jaar, eene jaarlijksche wedde van 1200 guldens toeleideGa naar voetnoot(11). In de bekleeding van deezen Post kweet hij zig zonderling ten nutte van het Gemeen; en de Registers der Hollandsche Staatsbesluiten geeven ons veelvuldige blijken aan de hand, hoe hij in de gewigtigste raadpleegingen deel had. Dan te gelijk van deeze waardigheid, met zijne verlaating uit den Oudraad, ontzet wordende, moest hij voor den naijver en de overmagt van zijne vijanden zwigten: en voor zijnen grootsten mededinger Simon van Halewijn, als Ordinaris Gedeputeerde ter Dagvaart, plaats maakenGa naar voetnoot(12). Maar, gelijk het kwaad niet zelden | |
[pagina 248]
| |
gewoon is zijn meester te loonen; zoo ondervond ook deeze, niet veele jaaren daarna, dat de gunst van Vorsten ligt verkeeren kan; toen hij, in eigen Persoon, den naijver van den Prins van Oranje, van welken hij nogtans een bezonder vertrouweling geweest was, op eene treffende wijze ontwaar werd; en de heimelijke onderhandeling, welke hij meende, ten nutte van zijn Vaderland, aangevangen te hebben, met de straf van een altoosduurende gevangenis misgelden moestGa naar voetnoot(13). ‘Voor 't overige moet ik hier nog bijvoegen, dat onze Muijs van Holij geleefd hebbe, tot in het jaar 1700; wanneer Barthout van Slingelandt hem opvolgde, in de bekleeding van het Raad- en Rentmeesterschap der Domeinen van Zuidholland; met welke waardigheid hij, in 't jaar 1682, was begunstigd gewordenGa naar voetnoot(14).’ |
|