Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Mengelschriften, zynde vrye gedachten over verschillende onderwerpen. Door Abdias Velingius, A.L.M. Dr. Th. et Ph. Prosessor, en Leeraar der Hervormde Gemeente te Bergen op den Zoom. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1784. Behalven de Voorreden, 352 bladz. in gr. octavo.Uit een voor enigen tyd gemeld Onderzoek, betreffende de gevangenneming van onzen HeillandGa naar voetnoot(*), hebben we den Hoogleeraer Velingius reeds leeren kennen, als iemand, die zich niet slaefsch verbind aen de gewoone wyzen van denken, en, op eigen overtuiging, geen zwarigheid maekt, om van het gemeenlyk betreden pad af te wyken: hoedanig ene vrymoedigheid, wanneer ze met oordeel gebruikt word, ons gunstige gedachten van een Schryver inboezemt. Met dit gunstig denkbeeld ontvingen wy deze Mengelschriften; en 't is ons ten uiterste aengenaem te kunnen melden, dat wy ons in onze verwachting niet bedroogen gevonden hebben. - Ze behelzen, overeenkomstig met den tytel, bedenkingen over verschillende soorten van Godgeleerde en Uitlegkundige onderwerpen, die de Autheur met ene oordeelkundige vrymoedigheid behandelt. Merendeels zyn 't, zo als de Voorreden aenduid, bedenkingen, die zyn Hoogeerwaerde al vroeger minder of meerder op 't papier gesteld had; en die hy nu, by meerder ledigen tyd, getoetst, beschaefd en in orde gebragt heeft, ze komen des niet voor als vluchtige, verhaeste gedachten, waeraen ene verhitte verbeelding niet zelden deel heeft; maer als aenmerkingen, die met bedaerdheid nagezien zyn; waervan ze ook gemeenlyk in de uitvoering getuigenis dragen; en uit welken hoofde zy te meer verdienen met opmerkzaemheid nagegaen te worden. In de eerste plaetse verleent hy ons ene verdediging van enige Schriftuurlyke verhalen, die 't Ongeloof in een be- | |
[pagina 224]
| |
spotlyk licht poogt te stellen. ‘Men ontmoet, zeggen zy, in den Bybel, verscheiden berichten van veldslagen, in welke geheele legers, schoon by uitstek talryk, tot den laetsten man toe, vernield zyn; daer ondertusschen geen énig Israelit in dezelve zoude gevallen zyn: dit is tegen de gezonde rede; dit is volstrekt onmogelyk!’ - De voornaemste gevallen, waerop in dezen geoogd word, zynde aengetekend Num. XXXI. 7. en 49. Jos. VIII. 22 en 24. X. 33. XI. 8. Richt. IV. 16. en 2 Chron. XX. 26. Zyn Hoogeerwaerde neemt de vier eerst opgenoemde plaetzen in overwegingen, en stelt het nagaen der twee laetsten uit tot ene volgende gelegenheid. Door ene oplettende onderscheiding der omstandigheden, en oordeelkundige verklaring dier berichten, vergezeld van ene door belezenheid juiste keuze van soortgelyke verhalen, door ongewyde Schryvers geboekt, toont de geoefende Velingius ten klaerste, dat zulke beschimpingen van 't Ongeloof de geloofwaerdigheid der Bybelgeschiedenissen niet verzwakken, maar eer de onkunde, de onbelezenheid en 't onvernuft van zulke onbezonnen tegenstreveren der Openbaringe aen den dag leggen. By deze verdediging dier Schriftuurplaetzen komt voorts ene Verhandeling, strekkende ten bewyze, dat de begraving van Jezus niet behoore tot den staet van zyne Vernedering. - Het is naamlyk bekend, dat men, in de Godgeleerdheid, den Messias gewoonlyk beschouwt in twee Staten, in dien der Vernederinge en der Verhooginge; als mede dat men die Staten in etlyke trappen, die echter in verschillende getale geteld worden, verdeelt. Hieromtrent nu heeft de Hoogleeraer opgemerkt, dat alle hem bekende Godgeleerden, meer of min duidelyk, onder die trappen van Vernedering ook de Begraving van Jezus tellen; waer tegen nogtans, zynes oordeels, gewigtige redenen aengevoerd kunnen worden. - De gebruikelyke beschryving van 's Heillands Staet van Vernederinge zelve geeft hem aenleiding, om die algemene aengenomen gedachte van 's Heillands begraving te verwerpen, en de redenen, die zommigen bybrengen, om dat algemene gevoelen te staven, vind hy in genen deele overtuigend. Zulks getoond hebbende, ontvouwt hy wyders de redenen, die hem bewegen, om deze opvatting tegen te spreken, integendeel te stellen, dat de begraving van Jezus niet tot den Staet zyner Vernederinge behoore. ‘Jesus begraving,’ zegt hy daerom ten besluite, ‘wil men dezelve een onderscheiden staat noemen, | |
[pagina 225]
| |
kan niet anders genoemd worden, dan een midden, een tusschenstaat, tusschen Christus vernederinge, en tusschen zyne verhooginge; een staat van ruste voor den volkomen betaald hebbenden Borge; een bewys van deeze zyne alzints volmaakte voldoeninge aan alles, wat Hy, als de betaalende Middelaar, doen en lyden moest.’ Een derde hoofdonderwerp, waerop de Hoogleeraer zyne aendacht byzonder gevestigd heeft, is de Melaetsheid der oude Israëlieten, bedoelende voornaemlyk het beantwoorden van twee gewigtige vragen nopens dit stuk. ‘1.) Is die melaatsheid der oude Jooden eene byzondere, aan Jacobs nageslacht alleen eigen, kwaad geweest, of was zy dezelve met die kwaalen, welke wel byzonder in Egypten en Syrien, maar ook by andere volkeren, vooral in heetere landstreeken, oudtyds gevonden werden, by sommigen van hen nog plaatse hebben, en onder den naam van melaatsheid bekend staan? En (2.) Was die Israël kwellende melaatsheid al of niet besmettend?’ De thans afgegeven Verhandeling bepaelt zich tot het beantwoorden der eerste Vrage; zullende de twede in een volgend Deel opgelost worden. Na ene nauwkeurige overweginge van dit onderwerp, met ene ontwikkeling der redenen, die ter wederzyde bygebragt worden, moet men, zyns oordeels, zich verklaren voor 't gevoelen van hun, die beweren, ‘dat de melaatsheid der oude Israëllers was eene byzondere, aan Jacobs nageslacht alleen eigen, en, door en naar eene Goddelyke bedreiginge, opgelegde plaag.’ Tevens geeft de Autheur te kennen, dat zyne volgende Verhandeling dienen zal, om, by de beantwoording der twede vrage, te toonen, ‘dat die melaatsheid der oude Jooden geensints besmettende genoemd moge worden.’ Op deze Verhandeling volgt verder ene nieuwe verklaring van Naämans verzoek, 2 Kon. V. 17; 't welk, gelyk men weet, aen verschillende uitleggingen onderhevig is, vooral met betrekking tot het waerom? of het oogmerk daermede bedoeld. De onderzoekende Velingius heeft zich niet kunnen verenigen met éne der uitleggingen die hem voorgekomen zyn; waervan hy het hem onvoldoende in dezen onderscheidenlyk voordraegt. By het navorschen hiervan is zyne gedachte gevallen, op ene, zo veel wy met hem weten, gansch nieuwe verklaring van dit voorstel, volgens welke de ware zin deze zou zyn. ‘Laat uwen knecht, | |
[pagina 226]
| |
my Naäman naamlyk; gegeeven worden het werk van twee of van één juk muilezels land; dat is; een stuk land, zoo groot als twee muilezels op eenen dag ploegen kunnen.’ Men mag dit begrooten op een stuk lands van ongeveer zeshonderd gemene roeden in 't vierkant; en als Naäman spreekt van het hem te geeven, heeft men niet te denken om ene gifte, als een geschenk; maer om een over geeven in eigendom tegen een gestelden koopprys. Naäman verzoekt dan, dat de Propheet Elisa, door zyne gunstige voorspraek, by Israëls Koning gelieve te bewerken, dat het hem, schoon een Syrier zynde, vry mogte staen, zodanig een stuk lands in Israëls Ryk te koopen; dat het een geërfden in Israël mogte toegelaten worden, hem het zelve in eigendom over te doen. De rede van zodanig een verzoek is te vinden in zyn oogmerk: om niet meer brandoffer of slachtoffer anderen Goden te doen, maar den heere; hy wilde, van tyd tot tyd, den God van Israël, met verzakinge der Afgoderye, allen plechtigen Eerdienst bewyzen; daertoe enige dagen in dat Land vertoeven; en om zulks op ene voor hem welvoegende wyze, zonder anderen lastig te vallen, te kunnen doen, wenscht hy zodanig een stuk lands in eigendom te hebben; ten einde vervolgens de noodige schikking te maken, om zich als dan, met zyn gevolg, in dat geval, voor dien tyd, aldaer op zyn eigen grond te onthouden. - De Hoogleeraer stelt deze zyne gedachten vry aennemelyk voor, en geeft ze dus ter beoordelinge van des kundigen over. Ten laetste voegt hy nog, by deze opgenoemde Stukken, ene Nederduitsche vertalinge zyner Latynsche Redenvoeringe, opgesteld, toen hy in het jaar 1757, tot het Hoogleeraerschap in de Heilige welsprekendheid en de Grieksche tale beroepen was. Het onderwerp dier Redenvoeringe is, de voortreffelyke welsprekendheid der Euangeliepredikers, boven die van de oude Grieksche Redenaers; en zyne beweerde stelling is bepaeldlyk deze. ‘De spreekers in het Nieuwe Testament zyn, de regelen der redenkunste zelve rechters zynde, veel grooter; zy zyn veel waardiger Redenaars, dan de voornaamste onder die der Oude Grieken.’ Zyn Hooggeleerde behandelt dit Stuk zeer wel, en maekt vooral ene treffende vergelyking tusschen de twee beroemdste Grieksche Rekenaers isocrates en demosthenes en de twee Euangelie Leeraers petrus en paulus, in welke de twee laetsten de twee eerstgenoemden ver te boven gaen. | |
[pagina 227]
| |
Men vind des in deze Mengelschriften ene verscheidenheid van onderwerpen, zo wel behandeld, dat men reden hebbe, om derzelver vervolg met verlangen te gemoet te zien. |
|