Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOnderzoek der oorzaaken van de opkomst, het verval en herstel der Vereenigde Nederlanden. Door C. Zillesen, Lid van de Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen te Haarlem. Te Utrecht, by G.v.d. Brink Jansz. 1784. In gr. octavo, 320 bladz.In dit gedeelte vervolgt de Heer Zillesen zyne beschouwing der Nederlandsche Geschiedenissen, met eene beknopte opgave van 't voorgevallene, zedert het jaar 1751 tot het afgeloopen jaar 1783; welk tydverloop hy in twee tydvakken schikt. Het eerste gaat, zints den dood van Prins Willem den IV in 1751 tot de vrede tusschen de oorlogende Vorsten in 1762; en de Autheur hecht 'er aan zyne oordeel- | |
[pagina 209]
| |
kundige opmerkingen over het gebeurde in die dagen. Het daaraanvolgende tydvak strekt zig dan uit tot op het afloopen van 't jaar 1783, en de Autheur bespaart zyne aanmerkingen over die laatere gebeurtenissen, tot het volgende Deel. 'Er is zulk een aental van gewigtige gebeurtenissen in die laatste dertig jaaren, welken den grootsten invloed op 's Lands wel of kwalyk zyn hadden, dat het bezwaarlyk zy, eene keuze uit dezelven te doen, ter nieuwe proeve van dit Geschrift; waarin de Heer Zillesen steeds voortgaat, met eene onbewimpelde ontvouwing van 't geen tot zyn plan betrekking heeft. Dan wy herinneren ons in deezen, hoe wy alvoorens den Leezer medegedeeld hebbenGa naar voetnoot(*), 't geen de Autheur voorgesteld heeft, wegens de hoogere noodzaaklykheid der vermeerderinge onzer Zeemagt, dan die onzer Landmagt; en daar hy, by gelegenheid der overweeginge van het daaromtrent voorgevallene, in 't jaar 1755 en vervolgens, dit Stuk weder opvat, agten wy het raadzaamst, hier nog by te brengen, 't geen hy tegen de onnoodzaaklyke vermeerdering der Landmagt aanvoert. ‘In 't Voorgaande, zegt hy, heb ik getoond, dat het de belangens van ons Vaderland zijn de Marine altoos in staat te houden, en dat het nutteloos, schandelijk en van verderflijke gevolgen voor onze vrijheid kan worden, indien wij onze Landmagt buiten noodzaake vermeerderen. - Maar, zal men vraagen, dit zoo zijnde, wat is toch de reden, dat men zoo sterk op dat stuk blyft staan, en wel zoo dat zommige Provincien en Regenten, ondersteund door het Stadhouderlijk bewind, geen vermeerdering der Marine voorstellen, dan gepaard met eene vermeerdering der Landmagt? - Om dit onpartijdig te onderzoeken, moet men het eigenbelang in ieder Provincie nagaan. De Provincien zijn, wel is waar, door de Unie zoo naauw vereenigt, dat niets dan de algemeene welvaart het hoogste doeleinde van den Staat behoorde te zijn: maar ieder Gewest op zich zelven Souverain zijnde, en zijn eigen lasten hebbende, waaruit ze wederom volgens vaste bepaling, geëvenredigt naar hun vermogen, ter Generaliteit zoo veel betaalen, als de petitien op den Staat van oorlog mede brengen, zoo denkt ieder Provincie, omtrent de meer dan gewoone onderstanden, al na dat de belangens der Provincien zich bepaalen. De Zee-Provincien en Steden, die hun welvaard uit den | |
[pagina 210]
| |
Koophandel trekken, vordert hun belang, om de Marine niet alleen in staat te houden, maar, bij de minst opkomende oneenigheden, dezelve zoodanig te vermeerderen, als de bescherming van den Koophandel vereischt. Daar integendeel de Land-Provincien, geen voordeelen van den zeehandel trekkende, hun intrest wederom vinden in vermeerdering der landmagt, om dat, haar guarnisoenen dan talryker wordende, de omloop van geld aldaar vermeerdert, de winsten onder de handeldrijvende burgers vergroot, en het vertier van de producten, welke het platte land oplevert, zeer toeneemt, zo willen zij geen vermeerdering der Marine, (wijl zij 'er geene voordeelen van genieten,) toestaan, zonder dat zij aan haaren kant overeenkomstig haare belangen, in evenredigheid, eene vermeerdering van landmagt verkrijgen; te meer, door dien zij verstrekken tot een barriere voor andere Provincien, en daarom het eerst voor een vijandelijken aanval bloot staan. Het is mede het belang der Stadhouders, om de Landprovincien hierin te wille te zijn, naardien aan hun het bestuur en de begeving van alle militaire bedieningen is opgedraagen. Ja, door eene vermeerdering van Landmagt hebben zommige Stadhouders zich gesterkt gevonden, om meer invloed in het wetgevend gezag te verkrijgen, gelijk de geschiedenissen ons geleerd hebben.’ Onze Autheur laat zig daarop in, in een onderzoek, of de vermeerdering der Landmagt, diestyds, en wel byzonder in 't jaar 1758, toen dit onderwerp ten ernstigste op het tapyt was, noodzaaklyk ware dan niet: en hy toont kortlyk aan, dat wy, de onzydigheid in agt neemende, onze Landmagt niet behoefden te vermeerderen. ‘Maar, ongelukkig voor ons lieve vaderland, hadt men, (gelyk hy vervolgt,) met het ingebeeld gevaar der toenmaalige omstandigheden zoo veel te doen, dat men de maatregelen tot het weezentlijk gevaar over het hoosd zag en verzuimde: want ter Zee, daar onze koopvaardijschepen beroofd, in Engelsche havens opgebragt, en tegen den inhoud van alle Tractaaten verbeurd verklaard wierden, zogt men zijn hulp in mondelinge en schriftelijke vertoogen. - De kooplieden, die schatten op Zee verlooren, en den souverein en haare koninglijke hoogheid bij Requeste om bescherming verzogten, wierden gepaaid met beloften, en moesten eindelyk tot hun leedweezen hooren, dat het een poinct d'honneur geworden was, om, zonder vermeerdering der Landmagt, ook niet in dat der Marine te treeden. | |
[pagina 211]
| |
- Dus wilde men liever dan den Koophandel, de bron en zenuw van den Staat, zien beroven en bederven van onzen zoogenaamden bondgenoot, dan dat we onze Marine herstelden, om aan den koophandel de noodige bescherming te verleenen, is dat nu overeenkomstig met den eersten grondregel van Staatkunde, namentlijk de algemeene welvaart des volks? Wie zijn het, die de Marine en Landmilitie voor 't grootste gedeelte betaalen? Waarom geeft Holland meer dan de helft in de generaliteits lasten? De welvaard van zyn koophandel, en het gene daartoe behoort, is 't alleen, die hun in staat stelt om Neerlands Staatsgebouw staande te houden; waar zal die Provincie de lasten uit vinden, als, door verval van Koophandel, de koopsteden in landsteden zullen verandert zyn; kunnen de landprovincien dan dit verlies boeten? - kom, laaten zij, die zoo tegen het herstel der Marine zijn, deeze vrage eens oplossen. Heeft, na dat alle natien zich meer en meer op den koophandel toegelegt hebben, heeft de bevinding ons niet doen zien, dat onze koophandel de grootste voordeelen kan behaalen, als de Zeemogendheden zaamen in oorlog zyn? - Waarom dan verzuimt, om van die gunstige tijdstippen het noodige gebruik te maaken? Het is met Hollands koophandel niet gelijk voorheen; de meeste volken van Europa zijn thans daarin onze mededingers, en de zwaare lasten, die hier opgebragt moeten worden, zijn, nevens andere omstandigheden, de oorzaak, dat dezelve van tijd tot tijd vervalt. Dit zoo zijnde, moeten dan, buiten noodzaake, die lasten nog vermeerderen, om de Landmagt aanzienlijker te maaken? kon men uit de nutloos geworden Barrieren onze Troepen niet haalen, om, met en benevens de Hollandsche en Zeeuwsche Guarnisoenen, de Landprovincien te dekken? Zulks zou voldoende geweest zijn, om de onzijdigheid te handhaven, en om vreemde Troepen van onzen bodem te houden. Want om onze Landmagt te versterken, in evenredigheid, dat Europesche magten die vergroot hebben, is onmogelijk voor de Finantie, en eene vermeerdering van 13000 man, gelijk het plan was, is, om ons te beschermen tegens één der minste magten van Europa, niets; wijl alles by elkander genomen dan nog maar een klein Veldlegertje zou uitmaaken, zonder dat daar iets voor de Steden overschoot; en wilde men de Steden zoodanig van Troepen voorzien, als tot derzelver bescherming noodig was, dan zou, bij oorlog, onze Krijgsmagt al spoedig in 's vijands | |
[pagina 212]
| |
handen komen; om dat de krijgskunde tot die volmaaktheid gekomen is, dat 'er geen Steden meer onwinbaar te maaken zijn: waarom men thans ook alleen zich toelegt, om meester in het veld te blijven, daar gebruik te maaken van voordeelige Legerplaatsen, alwaar de minderheid, door Natuur en konst geholpen, voor magtiger Legers bestand is; of, om door kunstige marschen en contramarschen de vijandden te misleiden, voordeel doende met de minste gunstige omstandigheid, en, zijn vijand ontmoetende, en genoodzaakt wordende te slaan, dan te toonen, wat dapperheid, gepaart met beleid, kan doen. Dit is de krijgskunde van een fredrik den grooten, en waardoor hij zijne wijduitgestrekte bezittingen, tegen de voornaamste magten, in dit tydvak beschermt, en hun genoodzaakt heeft tot eene voor hem roemrijkste vrede. - Moet nu de bedrevenste in de krijgskunde deeze waarheden toestemmen, dan mag men immers met grond vragen, wat nut kan ons Vaderland hebben van eene vermeerdering der Landmagt? Het strijd ook tegen de grondregelen van alle Gemeenebestregeeringen, om de Krijgsmagt buiten noodzaake te vermeerderen. Neen, de Vrijheid is te duure pand, en te kostbaar met het bloed onzer Voorvaderen gekogt, om niet te waaken voor inbreuken, die in tijd en wijlen in de constitutie onzer regeeringsvorm mogten kunnen komen; waardoor het wetgevend gezag zich zou verliezen in de uitvoerende magt. En hoe onwaarschijnlijk zulks voor als nog mogt weezen, elk, die geen vreemdeling in de Geschiedenissen is, weet, wat de bevinding dien aangaande geleert heeft. De vorsten zijn menschen, vermeerdering van magt is het lokaas hunner eigeliefde! Ministers noodig hebbende, staan zij bloot zoo wel voor kwaaden als voor goeden raad, en vooral zoo 't vreemdelingen zijn, die de zaamenstelling van 's Lands regeering niet verstaan, en maar hun eigen grootheid beoogen. - Laaten wij maar de Geschiedenisse van ons Vaderland raadplegen, en zien hoe onze Voorvaderen, onder de Graaflyke regeering, niet in eens, maar van langzaamerhand, hunne vrijheid verlooren. De braafste en weldenkendste Vorst kan niet in staan voor zijn opvolgeren; de welgebruikte magt tot 's Land welweezen kan, door een heerschzugtig Vorst, misbruikt worden tot onderdrukking van 's volks voorregten. Is dit zoo, mogen Regenten dan niet wel en te regt de noodige omzigtigheid gebruiken, om te waaken, dat 's volks regten nimmer in gevaar komen? - Ik weet wel, die zoo den- | |
[pagina 213]
| |
ken en schrijven, worden aangezien voor vijanden van het Oranjehuis, en bestempeld tot de zoogenaamde Loevesteinsche Factie te behooren; maar waar bewijst men dit mede? Kan men geen beminnaar van het Stadhouderlijk bewind zijn, en teffens een voorstander van 's Lands vrijheden. - In mijne voorige aanmerkingen heb ik getoond de noodzaakelijkheid der Stadhouderlijke regeering; want onder zodanig een Landsbestuur kunnen Stedelijke privilegien best gehandhaafd, en de regten der burgers voor de inkruipende of overheerschende magt der regenten beschermd worden. De Stadhouder, als het eerste Lid van Staat, kan, door een voorzigtig en wijs beleid, de hand van eendragt, tot welzijn van 't algemeen belang, tusschen Provincien en Steden, bewaaren voor schadelijke tweedragt, of 't eigenbelang van deeze of geene Provincie of Stad. De burgerstand geniet ook, onder een wijs Stadhouderlijk bestuur, de beste bescherming voor zijne voorregten en vrijheden. - Het belang van 't Vaderland vordert dierhalven, dat men geen inbreuken doet op de erfelijke voorregten der Stadhouderen, (welke niet strijden tegen de Stedelijke privilegien,) maar dat zij daar bij in alle opzigten gehandhaafd worden. - Doch daartegen vordert ook het belang des Vaderlands, dat regenten en burgers waaken voor alle inkruipende magt der Stadhouders, waardoor zij nu, of bij vervolg van tijd, de magt zouden verkrijgen, om met 's volks voorregten te kunnen handelen naar welgevallen. Want, dit toelaatende, zou men de constitutie onzer regeeringsvorm om verre werpen, en het waare doeleinde van onze Gemeenebestregeering missen, - naamentlijk, om het wetgevend en uitvoerend gezag zoodaanig te bepaalen, dat daaruit het hoogst mogelijke goed, en het minst mogelijke kwaad, voor ons Vaderland uit voort kan komen. - Dit is nu onbewimpeld het gevoelen van mijn mond, pen en hart, en dat ik nodig geoordeeld heb te melden, ten einde men geen verkeerden zin of meening aan mijn schrijven geve; als niets anders beoogende, dan het geene zou mogen dienen, tot de hoogst mogelijke welvaard van ons lieve Vaderland.’ |
|