Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijCharterboek der Hertogen van Gelderland en Graaven van Zutphen, beginnende met de oudste Brieven van die Landstreeken, en eindigende met de afzweering van Koning philips, als laatsten Hertog. Opgezogt, byeengebragt, met verscheidene Handschriften vergeleken en met Aanmerkingen opgehelderd, door Mr. P. Bondam, Prosessor in de Rechten te Utrecht en Historieschryver van Gelderland. I. Deels I. Afdeeling. Te Utrecht, by B. Wild, 1783. Behalven het Voorwerk 134 bladz. in gr. folio.Zedert dat 's Lands Bestierderen, hier en elders, den beoefenaaren onzer Vaderlandsche Geschiedenissen den gewenschten toegang tot de Staats-Archiven vergund hebben, en men daarvan een oordeelkundig gebruik gemaakt heeft, zyn 'er, gelyk bekend is, verscheiden byzonderheden nopens de lotgevallen onzer Gewesten, die voorheen in 't duister lagen, aan den dag gebragt, of in eene mindere of meerdere maate opgehelderd; waarvan reeds etlyke uitgegeevene Verzamelingen van oude Stukken, ten overvloede, getuigenis draagen. Uit dien hoofde vernam men al voor eenigen tyd met veel genoegen, dat Hun Edele Mogenden, de Heeren Staaten des Hertogdoms Gelre en des Graafschaps Zutphen, den Hoogleeraar Bondam insgelyks hadden gelieven te begunstigen, met het gebruiken hunner Archiven, ten einde hem in staat te stellen, tot het vervaardigen van een Charterboek dier Gewesten; en dat zyn Ed. dit Werk reeds onder handen had genomen. 's Mans beproefde kunde en arbeidzaamheid beloofde, om zo te spreeken, iets gewigtigs; en men kon niet | |
[pagina 202]
| |
twyfelen, of zyne bekende trouw en opmerkzaamheid zou hier op eene nuttige wyze werkzaam bevonden worden. De uitkomst heeft eerlang aanvanglyk aan die verwagting beantwoord, in de eerste afgifte van dit Werk, behelzende de daartoe betrekkelyke Charters, zedert het jaar 67... tot op het jaar 1059: welk gedeelte al een aantal van leerzaame merkwaardigheden oplevert. - De Hoogleeraar heeft zig geene moeite ontzien, om alles, wat tot zyn ontwerp behoorde, zo veel hem mogelyk was, ten volledigste te verzamelen, en in eene juiste tydorde te schikken; de hem voorkomende Stukken ten zuiverste af te schryven; en, in geval van verschillende handschriften of uitgaven, dezelven ten naauwkeurigste te vergelyken, met aantekening der onderscheidene leezingen, zo ver ze van eenig belang zyn. Zyn Ed. heeft dus doende alles aangewend, om eene volkomen en juiste verzameling deezer Stukken te leveren; dan hy heeft het daarby niet laaten berusten, maar zig voorts bevlytigd om dezelve ten uiterste nuttig te maaken, door bygevoegde ophelderende aanmerkingen, welken den onderzoekers deezer Charters, en beoefenaars onzer Vaderlandsche Geschiedenissen, in verscheiden opzigten te stade kunnen komen; daar 's Mans oordeelkundige beleezenheid hun alleszins de behulpzaame hand biedt, ter betere naspooringe van 't geen ons deeze Stukken leeren. In dezelve tog legt de Hoogleeraar 't 'er op toe, om veele duisterheden, of den meesten Leezeren min bekende zaaken, duidelyk te verklaaren, of althans in het hem mogelyke licht te stellen. Hier door verleent hy ons eene reeks van aantekeningen, betreffende de benaaming en ligging veeler plaatzen in die Stukken gemeld; raakende veele verouderde Regten en Gewoonten, waarop in dezelven gedoeld wordt; en vooral nopens veele oude geschiedenissen, die min of meer verward of duister geworden zyn, en uit deeze Stukken niet zeldzaam ontwikkeld, of eenigzins opgehelderd kunnen worden. - Dus verleent hy ons, (om uit eene menigte etlyken op te noemen,) by voorbeeld, met het plaatzen der Stukken, betreffende de van tyd tot tyd gemaakte Ryksverdeelingen, tusschen de nakomelingen van Karel den Grooten, verscheide ophelderingen dienaangaande, welken tot onze Vaderlandsche Geschiedenissen in 't algemeen, en byzonder tot de Geldersche zaaken, betrekkelyk zyn. - Wat laater het Vredesverdrag te Bon, tusschen Hendrik, Koning van Duitsch- | |
[pagina 203]
| |
land, en Karel den Eenvoudigen, Koning van Frankryk, bybrengende, lost hy eenige zwaarigheden, die uit het gebrekkige afschrift, 't welk wy van dat Verbond hebben, ontstaan, op. Bovenal doet hy ons, met betrekkinge tot het Lotharingsche opmerken, hoe 'er goede grond zy, om te stellen, dat 'er ten deezen opzigte twee onderscheide verdragen plaats gehad hebben. By het eerste, het Bonsche Verdrag, kreeg dan Koning Hendrik, in 921, een groot gedeelte van Lotharingen; en by een tweede verdrag kreeg hy, in 925 of het begin van 926, het overige gedeelte, 't geen dus ver nog aan Koning Karel had toebehoord; waardoor hem gansch Lotharingen, en dus ook het gebied over dat gedeelte der Nederlanden, 't welk tot Lotharingen behoorde, te weeten, 't geen bewesten den Rhyn gelegen is, in handen viel; welk alles hy met zyne bezittingen beoosten den Rhyn vereenigde. Hier door lost zig, gelyk de Hoogleeraar zegt, ‘van zelfs de zwaarigheid op, hoe Karel, na het Bonsche verdrag, of na 921, nog over een groot gedeelte van deeze Landen heeft gebieden, en overzulks ook in 922 den bekenden Giftbrief aan Graaf Dirk den 1. geeven kunnen.’ - Als eene byzonderheid van eene andere soort vinden wy, in 's Mans aantekeningen op een Preceptum Denariale, of Brief van vrylaating eener Slaavin, eigenhoorig aan de Kerk te Elst, ten verzoeke van Bisschop Egilbold, door Koning Zwentibold, eene verklaaring van dat gebruik, en de daar nevensgaande plegtigheid. Tevens toont hy, dat veelen ten onregte deezen Egilbold uit den lyst der Utrechtsche Bisschoppen weggelaaten of uitgeschrapt hebben; met aanwyzinge, hoe hy, slegts eenige maanden dien zetel bezeten hebbende, den 25 September des jaars 900 gestorven zy; 't welk dan de vermiste aartekening van deezen Brief brengt op het jaar 900, of het laatste regeeringsjaar van Koning Zwentibold, die den 13 Augustus van dat jaar in een veldslag sneuvelde. - Het gebruik van 't woord Moneta, in deeze en geene Giftbrieven, geeft den Hoogleeraar aanleiding, om te doen zien, hoe men 't zelve zomtyds verkeerd betrekkelyk maakt tot het Muntregt, daar 't eigenlyk aanduidt het Wisselregt, of het voordeel op den Geldwissel, dat den Vorst tockwam, en ten zynen voordeele verpagt werd; doch het welk hy zoms aan byzondere persoonen of Steden schonk. Zo vindt men, gelyk hy ons onder 't oog brengt, Teloneum et Moneta meermaals in de Giftbrieven byeengevoegd; gaande dus | |
[pagina 204]
| |
het Tol- en Wisselregt te zamen, ‘nadien waarschynlyk by de Tolhuizen, daar men van den voorbyvaarenden koopman tol ontsing, ook een Wisselhuis en openbaar aangestelde Wisselaars gevonden wierden, die den vreemden Koopman met gangbare muntspecien moesten gerieven.’ - Van meer soortgelyke boven andere opmerkenswaardige aantekeningen zouden wy hier in 't breede kunnen gewaagen, als daar zyn 's Mans verwerping van het zogenaamde Memoriale Adelboldi Episcopi van 't jaar 1021, als onegt; zyne beweering der egtheid van een Giftbrief van Koning Koenraad den II, in 't jaar 1026; zyn onderzoek nopens de bepaalde betekenis der benaaminge van Maalmannen, onder de optelling der vierderleie soorten van Menschen, Ingenui, Litones, Mal- of Maalmannen en Mancipia; als mede zyne uitvoerige aantekening, ten bewyze ‘dat de oude Pagus hameland aan den regterboord van den Yssel, als zynde een Pagus Saxoniae geweest, gesteld moet worden, en zig geenszins ook over den yssel, gelyk tot nog toe door alle Schryveren geloofd is, tot een groot gedeelte van Veluwe, ja zelfs nog verder, uitgestrekt hebbe.’ By deezen zouden wy nog verscheiden anderen kunnen voegen, dan wy zien 'er te eerder van af, om dat wy nog eenige ruimte over willen houden, ter meldinge van 't geen de Hoogleeraar, by 't naspooren deezer oude Charters, ontdekt heeft, nopens de vereeniging der beide Graafschappen Gelre en Zutphen. Het Stuk naamlyk der Graaflyke Erfopvolging, en der vereeniginge dier twee Graafschappen in 't Huis van Nassau, is tot nog aan veele duisterheden onderhevig geweest; en van daar heeft men zeer verschillende wegen ingeslaagen, om de berigten des aangaande te vereffenen. Dan 't komt den opmerkzaamen Bondam voor, dat hem, op 't inzien der oude Charters, ten duidelykste blykt, hoe men voor heenen, by mangel van de rechte oirkonden, dit Stuk niet heeft kunnen verklaaren, en dat 'er nu, by de ontdekking van verscheiden oude Stukken, gelegenheid zy, om het zelve in een beter licht te stellen. Zyn Ed. verledigt zig hier toe in zyne Voorreden, als zynde dit onderwerp van te veel omslag, om 't in eene der opgemelde aantekeningen af te handelen. In dit uitvoerig onderzoek, dat veele daartoe betrekkelyke byzonderheden ontvouwt, welken ter ophelderinge der geschiedenissen van dien tyd strekken, gaat de Hoogleeraar de verschillende onderstellingen opzetlyk na, en toont dezel- | |
[pagina 205]
| |
ver onbestaanbaarheid, met aanwyzinge van de voornaamste oorzaaken, die gelegenheid tot misvattingen desaangaande gegeeven hebben; waaronder geene van de minste is de gelykheid van naamen, zo onder de Geldersche als Zutphensche Graaven. Bovenal heeft men, gelyk hy doet zien, het voor eene hoofdbron deezer dwaalingen te houden, ‘dat men twee verschillende Graaven, den eenen van Gelre, den anderen van Zutphen, welke beiden één en denzelfden naam van otto voerden, en gelyktydig geleefd en geregeerd hebben, onder één verward, en voor één en denzelfden persoon gehouden heeft: uit welke ongelukkige vermenging van otto van Zutphen, met otto van Nassau, alle verdere dwaalingen gesprooten zyn.’ De Hoogleeraar ontbindt de knoopen, welken uit deeze verwarring ontstaan, zeer gelukkig, door middel der kundigheden, welken hem de oude Charters verleend hebben; en levert ons daarop het volgende verslag van de, (dus ver kwaalyk begreepen,) opvolging deezer Graaven en van de vereeniging dier Graafschappen in 't Huis van Nassau. Zyn Ed. stelt dit voor, by manier van Geslachtlysten; doch wy zullen het, om plaats te winnen, in den vorm van een berigt brengen. Wat voor eerst de Geldersche Graaven betreft, men houdt Wichard den III onbetwistbaar voor den laatsten Voogd, en mogelyk den eersten Graaf van Gelre, overl. in 1061. Deeze had twee Zoons en eene Dogter. Gerardus de I, Graaf van Gelre, kinderloos gestorven, tusschen 1064 en 1079. Rothardus of Rotho, Bisschop van Paderborn, overl. in 1051Ga naar voetnoot(*), en Adelheida, op den dood van Broeder Gerardus, Gravin van Gelre, en getrouwd met Otto van Nassau, volgens sommigen overl. in 1086. Uit dit Huwelyk is gesprooten Gerard de II, Graaf van Gelre, getrouwd met Ermengard, Dogter van Otto, Graave van Zutphen, overl. 1131; en deeze hebben te samen verwekt Henrik den I, Graaf van Gelre, in wien het Graafschap Zutphen met dat van Gelre vereenigd is. Raakende verder de Hamelandsche of Zutphensche Graaven, zo moet men onderscheid maaken, tusschen die, | |
[pagina 206]
| |
welken over dat onderdeel of Comitatus van Hameland, waarvan Deventer de hoofdplaats was; en die welken over de verdere gedeelten van Hameland, welken naderhand het Graafschap Zutphen genoemd zyn, het Graaflyk gebied gevoerd hebben: te weeten in het tydvak, waarvan hier gehandeld wordt, behoorende de vroegeren niet tot dit onderwerp. - Tot de eersten brengt men Wigman den I, gehuwd met Frideruna, Zuster van de Moeder van Keizer Otto den I, als mede van Amalrada, de Vrouw van den Hamelandschen Graaf Everhard, overl. in 944. Deeze werd opgevolgd, door zynen Zoon Wigman den II, die in 't jaar 967, kinderloos overleed. Al vroeger in den Ryksban gedaan, en zyne goederen verbeurd verklaard zynde, is het bewind over dat Onderdeel van Hameland door den Keizer aan anderen opgedraagen; gelyk ook dit Graafschap naderhand in 1046, omtrent welken tyd een Graaf Wecelo het bewind aldaar schynt gevoerd te hebben, in eigendom aan de Kerk van Utrecht is geschonken, en dus van de overige Onderdeelen van Hameland afgescheiden. Gevolglyk komt hier alleen voorts in aanmerking het overige, vervolgens het Graafschap Zutphen geheeten. Onder de daartoe behoorende Graaven heeft men, in dit tydvak, een aanvang te neemen, met Everhard, gehuwd met Amalrada, Zuster van Koningin Mathilda, als mede van de Vrouw van Wigman den I, overl. in 966. Hy had twee Zoonen Wigman en Theodericus; de laatstgenoemde was in 962 reeds Bisschop van Mets geworden, en Wigman, genaamd de III, Stichter van 't Eltensche Klooster, volgde zynen Vader in 't Graaflyke bewind, en overl. omtrent 990. Men telt van hem vier Kinderen, te weeten zyn Opvolger Wigman de IV; benevens Everhard, in zyne kindsche jaaren gestorven; Adela, getrouwd, eerst met Imed den III Graaf van Veluwe; naderhand met Balderik, Graaf van Kleef; en Lutgarda, eerste Abdis van Elten. Deeze Wigman de IV, gehuwd met de Dogter van den Gelderschen Voogd, Godfridus den III, werd in 1016 vermoord, en liet een onmondigen Zoon Godschalkus na, die voorts de Graaflyke waardigheid verkreeg, met eene Adelheida huwde, en tusschen de jaaren 1059-1064. overleed. Uit dit Huwelyk waren vyf kinderen. Gerhardus of Gebhardus, Opvolger van zyn Vader in het Graaslyke bewind; Hermannus Abt van S. Pantaleon, overl. 1121; Rupertus, die in dezelfde Abdye van S. Pantaleon het Kloosterleeven om- | |
[pagina 207]
| |
helsde; Otto, die, uit de erfenis van zyn Vader, voor zig de Stad Zutphen verkreeg; en na den dood van zyn Broeder Gerhard of Gebhard alle de overige deelen van 't Graafschap Zutphen: hy was gehuwd geweest met eene Juditha, en overleed in 't jaar 1113: eindelyk was 'er ook nog eene Dogter van Godschalk, met naame Ermengard, die in een Klooster gestorven en voor eene Heilige gehouden is. De bovengenoemde Graaf Gerhardus had een Zoon Gerlacus gehad, doch deeze was gesneuveld in een Veldslag by Isselmonde, in 1076, en dus voor den dood van zyn Vader, welke overleed tusschen de jaaren 1085 en 1105; waardoor dan het gantsche Graafschap, by zyn kinderloos overlyden, (zynde de Erfopvolging reeds onder Godschalk vergund geweest,) verviel aan den bovengemelden Otto, als naasten Erfgenaam en Leenvolger van zynen Broeder. Graaf Otto nu had vier Kinderen verwekt; maar de eene Gerhardus was reeds in 't jaar 1108, en dus voor 's Vaders dood, overleeden; een ander, met naame Theodericus, had den geestelyken staat omhelsd, en stierf als Bisschop van Munster, in 't jaar 1127. De twee andere Kinderen deelden 's Vaders nalaatenschap. Henricus werd des Graaf van Zutphen, en Ermengard verkreeg voor haar aandeel de Stad ZutphenGa naar voetnoot(*). Deeze Ermengard huwde, als boven gemeld is, met Gerard den II, | |
[pagina 208]
| |
Graaf van Gelre; en verkreeg by hem een Zoon Henrik geheeten; in wien de twee Graafschappen vereenigd werden. Op 's Vaders dood, in 1131, werd hy Graaf van Gelre; met 's Moeders overlyden, na 1134, werd hy Heer van Zutphen; en na den dood van zyns Moeders Broeder, na 1145, viel hem het geheele Graafschap Zutphen ten deel. Dus werden de Graafschappen Gelre en Zutphen in 't Huis van Nassau vereenigd, en zyn vervolgens vereenigd gebleeven. ‘Zie daar, Bescheiden Lezer, zegt de Hoogleeraar ten besluite, een nieuw zamenweefzel der Geldersche en Zutphensche oude Historie, 't geen wy erkennen, dat ten eenenmaal afwykt van het gevoelen van alle voorige Schryvers; doch het geen wy ons verbeelden, dat in vele opzigten gegrond is op egte bewyzen, voor zo ver men het uit de weinige van dien tyd overgeblevene Charters, welke tot nog toe ter onzer kennis gekomen zyn, heeft kunnen opmaken. Indien dit ons zamenstel de goedkeuring van des kundigen zal mogen wegdragen, zullen wy ons de moeite, hiertoe aangewend, ligtlyk getroosten. - Doch tevens zal men dan moeten erkennen de nuttigheid, welke men uit oude Charters en Verdragen kan trekken, tot beter verstand en opheldering der Historie van ons Land; en op die manier zig overtuigd moeten houden, van hoe groot een aanbelang het is, alle egte Stukken en Verdragen, tot opheldering zo van 't Staatsregt, Burgerlyke Wetten en Voorregten, als der Historie, by een te zamelen, en, zo veel doenlyk, der vergetelheid en den ondergang te ontrukken.’ |
|