Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Cardiphonia of gemeenzaame Brieven, meestal geschreeven aan Godvruchtige Vrienden, ter hunne aanmoediging en bestuuring op den weg des Geloofs en der Godvrucht, door John Newton, Predikant te Londen. Uit het Engelsch vertaald, door M.v. Werkhoven, en uitgegeeven met eene Voorreden, door Cornelis Brem. Eerste Deel. Te Amsterdam, by M. de Bruin, 1783. Behalven het Voorwerk, 492 bladz. in gr. octavo.Ene verzameling van Godvruchtige Brieven, waer in de Eerwaerde Newton, op eene stichtelyke wyze, zyne opwekkende onderrichtingen, hartelyke waerschouwingen, ernstige vermaningen, troostryke opbeuringen, en wat van dien aert meer zy, aen persoonen van verschillenden stand naer de verscheidenheid hunner gemoedsgestalte, mededeelt. Men ziet 'er alom een Man in doorstralen, die de zaek van den Godsdienst ter harte neemt; en, naer zyne leerstellige wyze van denken, ten yverigste tracht te bevorderen. Uit dien hoofde verdienen deze zyne Brieven ene wezenlyke achting, en men kan dezelven, schoon men zyne leerstellige denkwyze over den Godsdienst, waer in hy zich met de zogenaemde Methodisten verenigt, al niet mogte toevallen, met ene opwekkende stichting lezen. - Men toetze dit, tot een voorbeeld, aen 's Mans volgende voorstelling, wegens de voortreffelykheid van een Godsdienstig, boven een waereldschgezind, leven, dat hy, als een Vriend, een zorgloozen Ongeloovigen, ter zyner waerschouwinge, onder 't oog brengt. - Vooraf aengemerkt hebbende, dat hy één blykbaer voordeel in 't beoordeelen van dit Stuk boven hem heeft, gemerkt hy het goede en kwade aen beide zyden door ondervinding kent, terwyl de ander het slechts aen énen kant heeft leeren kennen, vervolgt zyn Eerwaerde aldus. ‘Indien gij mij eene lijst zondt van alle uwe verlustigingen; hoe bekoorlijk uw tijd heenen glijdt, en met welk een beleid dezelve verdeeld is, tusschen het Koffijhuis, den Schouwburg, de Speeltafel, en het Wijnhuis, met tusschen invallende Bals, Concerten, e.z.v. dan zou ik konnen antwoorden, dat ik de meesten van alle die dingen beproefd, en andermaal beproefd hebbe, en weet, wat zij, op zijn allerbest genomen, opleveren konnen, en dat ik van de overigen genoeg gezien hebbe, om ze allen | |
[pagina 190]
| |
hartlijk te verachten. Al stel ik den Godsdienst voor een oogenblik geheel ter zijde, dan betuig ik nog, dat ik veel liever zou verkiezen, een worm te zijn, die op den grond kroop, dan den naam van mensch te draagen, enkel om mijne dagen te slijten in zulke nietsbeduidende en kinderachtige beuzelingen. Ik zal uw eigen compliment, daar gij mij een Man van verstand gelieft te noemen, te rug keeren: Ik geloof dat gij een Persoon van verstand zijt; dan, helaas! hoe misbruikt gij uwe gaaven en vermogens, hoe verre handelt gij beneden uwe waardigheid, indien gij geen hooger doel van dit leven acht, dan deeze onzinnige vermaaken, te gelijk met de eenigszins ernstiger bezigheid, van vroeg op te staan en laat op te blijven tot het bijeen saamelen van aardsche schatten, ten einde in staat te zijn, uwe begeerlijkheden te onbekrompener te voldoen! Dit weet ik zeker, dat, toen ik in die dingen mijn genoegen plag te zoeken, ik die allen in den sterksten zin ledig en onvoldoende vond; en het eenigst voordeel welk zij aanbragten - rampzalig zij, die gedwongen zijn dit een voordeel te heeten! - was, dat ze mij dikwerf bevrydden van het verdriet en den last van - te denken! - Indien gij nog andere vermaaken aan de hand hebt, buiten de zo even genoemden, dan moeten ze, volgends uw eigen plan, ondeugend en onbetaamelijk zijn; en daarom laat de vriendschap mij niet toe, dezelven mede op de lijst te brengen. Ik wil liefst hoopen, dat gij uw vermaak in geene nog laagere en verachtlijker dingen zoekt. - Dus verre staan we dan op een gelijken grond. Gij kent al het genoegen dat een wellustig leven kan aanbieden en ik ken het desgelijksGa naar voetnoot(*). Wanneer ik, daar tegen, u de Bronwel en de stroomen van mijne beste vermaaken poogde te beschrijven, als daar zijn: - eene troostvolle bewustheid van de vergeeving mijner zonden - eene geduurige gemeenschapsoefening met dien God, die hemel en aarde gemaakt heeft - een stil vertrouwen op de Godlijke Voorzienigheid - het zielstreelend vooruitgezicht van een beter leven, in eene betere Weereld, benevens de verrukkende voorsmaaken der hemelsche Gelukzaligheid; - wilde ik, of | |
[pagina 191]
| |
kost ik u zeggen, welk een vermaak ik dikwijls geniete, in het leezen der Heilige Schrift, in de oefening des gebeds, en in dat soort van prediken en gesprekken, waarop gij met verachting nederziet, dan houde ik mij verzekerd, dat gij zo laag van mijn geluk zoudt denken, als ik van het uwe. Doch hier ligt het onderscheid, mijn lieve Vriend! dat gij veroordeelt, het geen gij nooit door ondervinding hebt leeren kennen. Gij weet al zoo weinig van deeze dingen, als een blindgeboorne van koleuren; en niettegenstaande al uw voorgeven van genoegen, twijsel ik 'er zeer sterk aan, dat gij ten allen tijde uzelven kunt voldoen, en alle vermoeden uit uwen geest weeren, of het niet misschien waarlijk met de zaak zoo mogt gelegen zijn, als ik voorgesteld hebbe. Daarbeneven; wat verlies ik toch, volgends mijn plan, dat mij zoo zeer uw medelijden zou waardig maaken? Geniet gij gevoeliger genoegen, in het bedachtzaam gebruik der aardsche zegeningen? Meent gij, dat ik mijne spijs met minder smaak nuttige, dan gij kunt doen, hoewel misschien met minder kosten en in minder verscheidenheid? Slaapt gij gezonder en geruster dan ik? Geniet ik minder vermaak in de saamenleeving? Het is waar, dat de gemeenzaame omgang met wulpsche en dartele lieden, die hunne dagen doorbrengen in lagchen en ijdel gezang, even zeer tegen mijne neiging, als tegen mijnen pligt, aanloopt. Doch ik heb Vrienden en goede Bekenden, zoowel als gij. Onder zeer veelen, die mij met hunne achting en vriendschap begunstigen, zijn sommigen Lieden van verstand, geleerdheid, vernuft, en - het geen misschien bij u vooral in aanmerking zou koomen - van rijkdom en aanzien. Indien gij hierop zeidet: “Goed! maar het zijn altemaal Dweepers, gelijk gij zelf,” dan zoudt gij nog niets bewijzen. Want naardien, volgends uw eigen grondregel, “het geluk afhangt van onze bevatting,” zoo kan het tegen mijn geluk niet strijden, maar veeleer het zelve bevorderen, dat ik Vrienden hebbe naar mijnen smaak. - Dus heb ik uwen staat van de schoonste zijde beschouwd... Of laat 'er mij nog ééne zaak bijvoegen. Ik weet, dat gij op eene Huuwlijksverbindtenis bedacht zijt. Oordeelt gij, dat, als gij tot dien staat geraakte, uwe grondbeginsels geschikt zijn, om 'er u gelukkiger in te doen zijn, dan ik ben? Ons huislijk leven is u niet onbekend. Verbeeldt gij u meerder vrede, eensgezindheid, en gevoeliger vreugd, in de Egtvereeniging te zullen vinden, | |
[pagina 192]
| |
dan ik 'er in gevonden heb, en tot dit uur 'er in vinde? Ik wensch dat gij ons hierin moogt evenaaren; en zoo dit gebeurt, dan zullen we al wederom zoo na zijn als te vooren, d.i. op gelijken voet. Ik behoef geen Deïst te worden, om het beste en overvloedigste genot te hebben van alles, wat dit leven verschaffen kan. Maar ik zal u niet behoeven te zeggen, dat het tegenwoordig leven geenszins in enkel aangenaame lotgevallen bestaat. Pijnen, ziekten, verliezen, te leurstellingen, beleedigingen en smaad zullen min of meer, den eenen tijd of den anderen, ons deel weezen. En kunt gij deeze rampen beter draagen dan ik? Dit zult gy niet durven zeggen. Laat ik mij op u zelven beroepen; hoe menigmaal ontrust gij u, en woelt als een wild dier dat in een net gevangen zit, wanneer de uitkoomsten der dingen tegen uwe verwachting strijden; dewijl uwe gedachten meer ingenoomen zijn door het geene gij ziet, moet gij noodwendig veel pijnlijker aandoening hebben van het geen gy gevoelt. Gij kunt de tegenspoeden niet aanmerken, als door eenen Alwijzen Hemelschen vader beschikt, ten uwen beste; gij kunt de zoetheid van Gods beloften niet smaaken, noch zijne verborgene ondersteuningen gevoelen, in een uur van verdrukking; gij kunt uwe zorgen en uw bezwaar zoo niet op Hem werpen, dat gij daardoor eene aanmerkelijke verligting voor uwen geest gewaar wordt; ook kunt gij zijne Hand niet zien, als uitgestrekt tot uwe verlossing. Van deeze dingen weet gij zoo weinig als van de kunst van vliegen. Ondertusschen kan ik u plegtig verzekeren - en ik geloof dat mijne betuiging meerder gewigts by u hebben zal, dan mijn oordeel, - dat het wezenlijke zaaken zijn, en dat ik ze als zoodaanig door ondervinding hebbe leeren kennen. Wanneer mijne tijdlijke belangen allerneteligst en allerhagchelijkst stonden, heb ik eens en andermaal het meest moogen gevoelen van dien vrede, welken mij de weereld noch geeven noch ontneemen kan. - Dan ik kan de zaak nog van een anderen kant bezien. Gij vindt u taamelijk wel, en vergenoegd, wanneer gij onder uwe Vrienden zijt; maar hoe maakt gij het, als gij u geheel alleen bevindt? Zoudt gij niet gaarne iets geeven willen, om het gelukkig geheim magtig te worden, van een regenachtigen dag met genoegen door te brengen, zonder behulp van bezigheden, gezelschap of tijdverdrijf? Zou het u geen doodlijk verdriet baaren, indien gij eene week lang moest reizen op een een- | |
[pagina 193]
| |
zaamen weg, waar gij geene vroolijke ontmoetingen hadt, om uwen geest te verlevendigen en op te beuren? - Armzalig genoegen, dat geene de minste tusschenpoozing van bedaard nadenken dulden kan!’ |
|