Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1784
(1784)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHeilige Jaarboeken van de Vier Euangelisten; en de Handelingen der Apostelen, beschreeven door Lukas: benevens hunne Reizen en Brieven, tot Jerusalems verwoesting. Met nieuwe Aanmerkingen. IIIde D el, door R. Schutte, Predikant te Amsterdam. Met Landkaarten. Te Amsterdam, by J. Wessing Willemsz. 1783. Behalven het Voorwerk en de Bladwyzers 442 bladz. in gr. Octavo.Op het in 't tweede Deel voltooide Jaerboek, behelzende het leven van Jezus Christus, volgen, in dit derde en laetste Deel, nog twee Jaerboeken; gaende het tweede over | |
[pagina 183]
| |
de Handelingen der Apostelen, sints het jaer 33 tot 56; en het derde Jaerboek over de Reizen en Geschriften der Apostelen, van 't jaer 56 tot het jaer 73; in welken de Eerwaerde Schutte zynen tydrekenkundigen arbeid, met diezelfde naeuwkeurige oordeelkunde, welken wy in 't eerste Jaerboek opgemerkt hebbenGa naar voetnoot(*), voortzet. By deze Jaerboeken komen hier ook nog enige aenmerkingen over de Euangelien en Handelingen, in welken zyn Eerwaerde verscheiden duisterheden, die inzonderheid het tydrekenkundige, en tevens andere onderwerpen, betreffen, tracht op te helderen; waerin 's Mans schrandere uitlegkunde doorstraelt. En eindelyk is hier aen nog gehecht een algemene Tydtasel op de Heilige Jaerboeken, beginnende met het 47ste jaer voor Christus geboorte, en eindigende met het jaer 73 na Christus geboorte, of het afloopen van den Joodschen Oorlog; waerin men met een opslag gereedlyk kan nagaen, wanneer en onder wiens bestuur de opmerkenswaerdigste geschiedenissen, geduurende dat tydsverloop, voorgevallen zyn. - Zie hier, tot een stael van 's Mans Aenmerkingen, 't geen zyn Eerwaerde bybrengt, over Hand. XVI. 1-4. ter verdediging van 's Apostels gedrag, in Timotheus te laten besnyden. ‘Paulus, (zegt hy,) willende den leerling Timotheus, zoon van eene geloovige Joodsche vrouwe, maar van eenen Griekschen vader, met zich op reis neemen, besneed hem, om der Jooden wille, die in deze plaatsen waren: want zij kenden alle zijnen vader, dat hij een Griek was. Hand. XVI. 3. - Ik kan niet begrijpen, hoe men den Apostel hier kan beschuldigen: dat hij of 't gevoelen der Jerusalemsche Kerkvergaderinge trouwloos verlaaten, of schandelijk in 't stuk der Besnijdenisse geveinsd zou hebben. Geen van beide is waar. Want was dat zijn meening geweest, dan moest hij eene overmaate van wispeltuurigheid, gepaard met trouwloosheid in 't uitvoeren van zijnen last, en tevens eene onbegrijpelijke domheid gehad hebben: dat hij, die een der afgezondenen van de Jeruzalemsche Kerkvergadering was, om de afschaffing van de Besnijdenis der heidenen bekend te maaken, die Besnijdenis zelf zou hebben gedaan; dat hij dit in die zelfde reis zou gedaan hebben, slegts een maand of vier na 't houden dier Vergaderinge; en dat hij met dat alles niet schroomen zou, de ordonantien van de Apostelen en Ouderlingen, aangaande dit stuk, | |
[pagina 184]
| |
alomme over te geeven. Ik wil nu van zyne Godvrucht niet eens spreeken. Ik geloof zelfs niet, dat iemand die zijne redevoeringen en brieven geleezen heeft, hem voor zo onnoozel zal aanzien, dat hij hem in staat zou kennen, om dit dwaaze stuk uit te voeren. Ja wie durst hem zulk eene onbeschaamdheid toeschryven, dat hij, in weerwil van eene openbaare veinzerij, twee jaaren daarna zou roemen, dat hij Titus, zijnen reisgezel als hier Timotheus, schoon een Griek, niet had laaten besnijden; en den valschen broederen in dit stuk voor geen uur tijds was geweken, enz. Zie Gal. II. 3-5. - Ik ben derhalven ten vollen verzekerd; dat de Besnijdenis van Timotheus in zulk een licht beschouwd wierd door Paulus en de broeders, dat ze niet streed tegen de besluiten der Kerkvergaderinge. Wat dan? Men heeft, naar mijne gedachten, noch het besluit der Jerusalemsche Kerkvergaderinge, noch de redegeeving van Timotheus besnijdenisse, welke wij hier vinden, recht begrepen. Om het besluit der Kerkvergaderinge te vatten, moeten we eerst zien, wat het stuk in geschil was, 't gene zij beslissen moest. Dit betrof de Besnijdenis, niet in 't gemeen en onbepaald, maar naar de wijze van Moses; waardoor het juk der Mosaische wet den Besnedenen op den hals gelegd, en hij verpligt wierd om die wet te onderhouden. Nooit wordt 'er, in de Jerusalemsche Kerkbyeenkomst, anders, dan met die bepaalinge van gesprooken. Zie dit duidelyk Hand. XV. 1, 5, 10, 24. En zoo spreekt ook onze Paulus in zijnen brief aan de Galaters, van de B snijdenis, welke in de Jerusalemsche Vergadering afgekeurd wierd, nooit als van eene plegtigheid, die in Abrahams tijd onder de belofte, maar altoos als van eene die in Moses tijd onder de Wet, stand greep; en hem die besneden wierd verbond om de gansche wet te onderhouden. Zie Gal. II. 14-16, III. 2, 5-21. IV. 5, 21. V. 1-4. De Besnijdenis naar de wijze van Abraham kon men toen nog onschuldig draagen, als een merkteken, dat men uit den geloovigen Abraham, aan wien God de Belofte deed, was afgestamd, of dat geslacht was ingelijfd: maar de Besnijdenis naar de wijze van Moses niet, om dat men daardoor onder de Wet kwam, die tegen de Beloste in een zeker opzicht wordt overgesteld. Verg. Gen. XV. 6. en XVII. 1-4. met Rom. IV. 10-13. Gal. III. 6-9 en 17. | |
[pagina 185]
| |
Wijders raakt die vraag over de Besnijdenisse alleen de Heidenen of Grieken, (want dat zijn gelijkluidende woorden,) en geenszins de Jooden en derzelver kinderen of kindskinderen, uit Joodschen of Joodegenootschen bloede geteeld. - De vraag was, of men Heidenen, en derzelver kinderen, als die belijdenis deeden van den waaren Godsdienst, moest besnijden, en of men die moest besnijden naar de wijze van Moses, dat is, met eene onderwerpinge aan Moses wet? De Jerusalemsche Kerkvergadering oordeelde, dit niet alleen onnoodig, maar schaadelijk. Men heeft ook de redegeeving van Timotheus besnijdenisse niet gevat. Was Timotheus een Heiden geweest, dan had hij niet mogen besneden worden; en Paulus, des ben ik wel verzekerd, zou dit niet toegelaaten hebben. Maar 't verschilde hier van hemelsbreedte: en dit zegt ons Lukas zoo duidelijk, dat ik verwonderd sta, hoe het de aandagt der uitleggeren heeft kunnen ontvlugten. Waartoe schrijft hij anders vs. 1, dat Timotheus een zoon was van eene gelovige joodsche vrouwe, doch van eenen griekschen vader? Waarom zegt hij vs. 3. Zy kenden allen zynen vader, dat hij een griek was; en waarom niet, zij kenden allen dien jongeling, dat hij een griek was? Waarom, bid ik, anders, dan om dat hij geen Griek was, maar wel zijn Vader? Timotheus werd, naar 't edelst deel der echtelingen, zijne moeder Eunice, eene godvruchtige Joodin, gelijk ook zijn grootmoeder Loïs was, gerekend tot Gods Volk te behooren. En dit is naar de Godlijke geslachtrekening 1 Kor. VII. 14. Timotheus was dan een Jood en geen Heiden. Hij was een Zoon van Abraham. Het was dus niet ongeoorlofd, en zelfs in de omstandigheden van de gronding der Kerke, uit Jooden en Heidenen, niet onvoegzaam, dat hij, die een zoon van Abraham was, besneden wierd, en dit teken van Abrahams nakroost droeg. Want in Abrahams zaad moesten, ook ten opzichte van de aankondiginge des heils, alle volken der aarde gezegend worden. Gen. XXII. 18. Het Euangelie moest, bij de gronding der Kerk, door afgezondenen uit de Jooden gepredikt worden. Jez. II. 2, 3. Jer. XXXI. 7-9. Hos. I. 11, 12. Zach. VIII. 23. IX. 13. Doch daaraan was de onderwerping aan Moses wet niet verknogt. Hij is niet besneden naar de wijze van Moses; maar als Abrahams zoon, en die tevens uit den geloove was, naar de wijze van Abraham. Men vergelijke Gal. III. 6-9. Zo maakt ook Christus onderscheid tusschen de Be- | |
[pagina 186]
| |
snijdenis die uit de Vaderen was, dat is, haaren oorsprong trok uit het bevel aan Abraham gegeeven; van de Besnijdenis welke Moses hun gegeeven hadt, en die hen aan Moses wet verbond, dat die niet gebrooken wierde. Joh. VII. 22, 23. Dan heeft men eindelijk de waare en voldoende reden, waarom Timotheus al, Titus niet, besneden werd; schoon die omtrent denzelfden tijd van denzelfden Apostel, in denzelfden post wierd gesteld. Titus kon dit teken van der Jooden adeldom niet draagen. Want hij was een Griek of Heiden van afkomst. Dus kan de Besnijdenis bij hem niet anders aangemerkt worden, dan als eene Besnijdenis naar de wijze van Moses, welke met eene onderwerping aan de wet gepaard ging. Maar de Besnijdenis van Thimotheus kon en moest aangemerkt worden, als eene Besnijdenis naar de wijze van Abraham. Dan is Paulus volkomen onschuldig, en moet van alle veinzerij, en trouwloosheid in 't uitvoeren van den last der Jerusalemsche Kerkvergaderinge, vrijgesprooken worden. Hij besneed Timotheus, om der Jooden wille, die in deze plaatsen Lystre en Ikonie waren, magtig op dit teken van hunne afstamming uit Abraham gezet, en die niet gaarne het Euangelie uit den mond van een Jood, die het teken van der Jooden adeldom niet droeg, zouden ontvangen. Hij kon, schoon hij den Jooden hier een Jood wierd, daar hij dit worden kon, om ook de Jooden te winnen, naar 1 Kor. IX. 20, evenwel roemen; dat hij, ten opzichte van de besnydenis naar de wyze van moses, den valschen Broederen geen uur was geweken met onderwerpinge. Gal. II. 5. Hij mogt ook, in het doen van eene gelofte, hun, die onder de wet waren, worden als een onder de wet, 1 Kor. IX. 20. verg. met Hand. XVIII. 18 en XXI. 23, 24, om dat hij een jood was; en om den laster tegen te gaan, dat hij alle de jooden, die onder de Heidenen waren, leerde van Moses af te vallen, zeggende dat de jooden de kinderen niet zoude besnijden, noon naar de wijze der wet wandelen. Dit was volstrekt valsch. Niets van dat alles had Paulus geleerd. Hij had slechts alomme de besluiten der Jerusalemsche Kerkvergaderinge bekend gemaakt, en die raakten de Heidenen, deze mogten niet besneden worden, en zich daardoor aan Moses wet onderwerpen, gelijk het aanstonds, Hoofdst. XXI. 25. door de Jerusalemsche Ouderlingen verklaard wordt. Zoo verspreidt onze Aanmerking een nieuw licht, | |
[pagina 187]
| |
om inzien te krijgen in Paulus toegeeflijkheid omtrent de Joodsche Kerkplegtigheden ook in volgende gevallen; en om hem tegen kwaadaartige beschuldigingen met grond te verdeedigen.’ |
|